bij de Ouden Rechtsgebied, Rechtsban, en, in ’t Onduitsch Jurisdictie, schijnt deezen naam ontleend te hebben van een groot getal in- of opgezeetenen, die, op deeze of geene plaats, zig tot één lichaam vergaderden, en over zig een hoofd koozen, uit de aanzienlijksten; welk zamen vergaderd lichaam dan den naam van Ambacht, en het hoofd dien van Ambachtsheer droeg, en tot heden behouden heeft. Dus zijn, in Vlaanderen, zommige Dorpen of Vlekken, in vier of vijf wijken verdeeld, die ieder een Ambachtsheer hebben.
In Holland, echter, worden twee of meer Dorpen, onder het zelfde rechtsgebied geleegen, met den naam van Ambacht, ook wel Ambachtsheerlijkheden beschreeven, en hij, die het gebied ’er over heeft, met dien van Ambachtsheer benoemd; of ook wel Ambachtsbewaarder.Zeker is het, dat, in de vroegste tijden, wegens het hoog, middelbaar en laag Rechtsgebied, de gewoonte was om over ieder stad, dorp, of bewoonbaare plaats, een Baljuw of Schout te stellen; en hier uit is afteleiden, dat de Graaven ook hunne Heerlijke Goederen, door gebrek aan penningen, hebben beleend, of uit vrijen en eigen wil geschonken aan hunne gunstelingen, die zij, voor getrouwe diensten, met eenige districten op het platte land voorzagen, ten einde dezelve des te meer aan zig te verbinden. Het zelfde is naderhand meermaalen door de Staaten geschied. Deeze Rechten werden door de Graaven gegeeven, aan sommigen voor hun leeven, en aan anderen voor zig zelve en hunne mannelijke nazaaten, bij gebrek van welke zij weder aan de Graaflijkheid moesten vervallen. De Ambachten, die aldus werden uitgegeeven, noemde men Kwaade Leeten, om dat zij nimmer aan de zijd-linie verstierven. In laater tijden zijn deeze Rechten ook gegeeven onder uitgebreider voorwaarden, met bepaling dat het Leen zou mogen versterven op allen, die het recht van Nakomelingschap in de zijd-linie verkreegen; in welk geval zij goede en onversterfelijke Leenen genaamd werden.
Een voorbeeld van deeze laatste vind men onder Vrouw JACOBA, waar bij GERRIT VAN EEMSKERK verlijd werd met de Ambachtsheerlijkheid van Uitgeest. De woorden, in de Verlij- of Leenbrief vermeld, zijn deeze:
„Jacoba &c. Doen kondt aan allen luiden: dat wij verkocht en verleijt hebben, onze geminde Heer Gerrit van Eemskerk, Ridder, de Ambachtsheerschip en de dagelijks gerechte van onse Dorpe van Uitgeest met tien pond jaars tot twee jaaren, en vijftien pond ten derden jaaren, mitte helft van der breuken ende anders in alle manieren, als die Ambachtsheeren gemeenlijk in onze landen van Kennemerland hebben, te houden van ons, en van onze nakomelingen, Heere Gerrit voornoemt, en zijnen nakomelingen, tot een onsterflijk Leen, want ons Heer Gerrit, hier over uitgereikt heeft, ende wel betaald de somma van veertien honderd goude Hollandsche Schilden, sulker als laatst in onze munte te Dordrecht geslagen zijn, waar af wij hem kwijtschelden, enz.” Deeze brief was getekend, in Middelburg, 3 August, in ’t jaar 1417. Naderhand, echter, is dit Leen door aflossing vernietigd.
Nog vroegere giftbrieven kan men vinden in MIERIS, Charterboek: als een van het jaar 1233, waarin gezegd word: ik heb tot een Leen gegeeven het rechtsgebied dat Ambacht genaamd word; in een ander, van 1270, van Graaf FLORIS DEN V, worden zij Officia genaamd. BORT. in zijn Tractaat van de Heerlijkheden, IV Deel, §. 3 zegt, dat een Ambacht ook oudtijds Advocatia genaamd werd, gelijk blijkt (zegt hij) uit de Brieven, die, bij die van St. Maarten, en die van de huizen van Kenenburg berusten, wier voorzaten, van de Kerke van Egmond, 140 Morgen Lands tot een Advocatia, dat gemeenlijk Ambacht genaamd wordt, gegeeven zijn. Zie verder MATTHEUS, de Nobilitate, Tom. II. p. 506 enz.
Uit de woorden; dagelijks gerechte, in den bovenstaanden Brief voorkomende, ziet men het onderscheid, dat ’er plaats heeft tusschen Hals Heeren of Hooge Heeren, en Ambachtsheeren; hebbende de eerste het Recht tot het aanstellen van Baljuwen, die ter Hooger Vierschaar zitten, om Recht te oeffenen over Lijfstrafbaare zaaken; daar de andere slechts het Recht verkrijgen om Schouten aan te stellen, die alleen bestier over Burgerlijke zaaken oeffenen.
Wat betreft de breuke, daar in vermeld: volgens Handvest van Vrouwe MARGRETA, van ’t jaar 1546, waren voor de Ambachtsheeren van Rhijnland, Noord-Holland, Zuid-Holland, ook in Kennemerland, enz. twee deelen van de kleine boeten, de derde penning van verbeuringe; waar door verstaan worden die van civile en gemeene breuken, die van ouds niet hooger liepen dan 10 ponden, van welke zaaken de Baljuw gehouden was behoorlijke rekening en verantwoording te doen. Begeert men hun Recht en Magt te kennen, men zie de verklaaring daar van, gedaan bij den Hove van Holland, op den 5 November 1632, bij VAN LEUWEN, in de Costumen van Rhijnland, bl.149. gevolgd naar de uitspraak van den 22sten December 1598; bij OUDENHOVEN, Beschrijving van Zuid-Holl. bl. 450. en VAN DER EYX, Handvesten van Zuid-Holland, bl. 99-102.
Aan deeze Ambachtsheeren, zo wel als aan de Hals-Heeren, werd, voor gedaane diensten, voor geschoote penningen of uit enkele gunst, vergund, verscheidene Hoogheerlijke Rechten, als die van de Jagt, Visscherij, Vogelerij, van den Wind, Tienden, Tollen, Cijnsen, Schotten, en ook somtijds die van Patroonaatschap, Pastorije, Kosterie, enz. te genieten: en wel in zulk eene ruime maate, dat men bij BOXHORN leest, hoe de Bewoonders van Zeeland zig verplicht vonden, aan Graave WILLEM DEN VIJFDEN te verzoeken, dat, als hunne bijzondere Heeren zouden uitgestorven zijn, zij onder geen andere mogten staan, dan onder den Graaf; en BOXHORN gelooft, dat die van Poortvliet dit verzoek hebben gedaan, om de knevelarijen hunner baatzuchtig Ambachtsheeren, die hunne magt misbruikten, te ontgaan.
De Ambachten werden, onder de Graaflijke Regeering, onderscheiden in Vrije en Onvrije; de laatste waren die, welke onderworpen bleeven aan de Graaflijke Mai-cijns, welke in drie en vijftig Schellingen op ieder Morgen bestond, en op den eersten dag van die Maand moest voldaan worden, op boete van verval aan de Graaflijkheid; van welke belastinge de eerste onbezwaard bleeven, en daarom vrije genaamd werden.
De Beschrijving van veele deezer Ambachtsheerlijkheden zal ons gepaste gelegenheid geeven, om te doen opmerken, hoe dezelve van onder de magt van deeze en geene Eigenaars, aan de Graaflijkheid, door verval of ontheffing van Leenen, gekoomen zijn. Hier moeten wij nog aanteekenen, dat de Staaten van Holland en Westfriesland, in het Jaar 1722, oorbaar vonden, tot voordeel van ’s Lands Schatkist, eenige Landen, Tienden en Ambachtsheerlijkheden, tot ’s Lands Domein, en behoorende, zo als meermaalen, in bezwaarde tijden, geschied was, openlijk te veilen en te verkoopen.
Haarlem begeerde wel eenige dier Heerlijkheden, onder Brederode gelegen, uit de hand te koopen; doch dit strookte niet met het belang van den Staat. Beverwijk, West-Zaanen en Krommenie beweerden, volgens hunne Privilegien, dat zij niet van de Graaflijkheid mochten gescheiden, en dus ook niet verkocht worden. Even was het met de Egmonden gesteld. Nogthans had de Verkooping van verscheidene Ambachten, in ’t Zuider en Noorder Kwartier, in ’t gemelde en volgende Jaaren, voortgang, en zelf daar onder van de zulke, die den naam van Steden hadden, als: Beverwijk, Vlaardingen, Grootebroek en Westwoud. De meeste kwamen in handen van bijzondere Persoonen; eenige aan de naaste Steden, en verscheiden aan de Regenten van deeze Plaatzen zelve, zo als wij bij ieder van dezelve, nader zullen aanwijzen.
Zie Handvesten van Kennemerland, bl. 81, 353, 756 en 772. Handv. Rhijnland, bl. 16, 18 en 149. Oudheden van Zeeland, II. Deel, bl. 202. OUDENHOVEN, Beschrijving van Zuid-Holland, bl. 237. Europ. Merkurius van 1722.