of, volgens de Latijnsche benaaming, Coevordia, is eene Heerlijkheid, die, van de oudste tijden af, de naauwste Verbintenis met het Landschap Drenthe gehad heeft, en wel voornaamlijk sedert dit Landschap, benevens Overijssel, onder de magt der Utrechtsche Bisschoppen is geraakt. De Kastelein of Slotvoogd van Coeverden was toen tevens Gouverneur of Landvoogd van geheel Drenthe, welke vereeniging, ten aanzien van de burgerlijke Regeering, nog stand houd; hoewel de vesting zelve, met al wat daartoe behoort, als onder de Generaliteit behoorende gerekend en door den Raad van Staaten onderhouden wordt.
Ook breidt het Ommeland, onder de Heerlijkheid begreepen, zig niet verder uit, dan Stads Rechtsgebied.De Stad met het Slot van Coeverden is eene sterke plaats of vesting, in ’t zuidergedeelte van Drenthe, tusschen de Bourtange en andere moerassen, aan de grenzen van het Bisdom Munster en ’t Graafschap Benthem, en word met recht aangemerkt als de Poort van Drenthe, de Sleutel van Groningen en Ommelanden, de Deur naar Friesland, en de Pas naar Overijssel: waarom dan ook, niet zonder reden, om het behoud van die plaats, zulke zwaare oorlogen gevoerd zijn.
Veel verschil is ’er over den oorsprong van den naam van Coeverden. Eenigen willen dien afleiden van de Koeijen, waarvan aldaar de algemeene marktplaats was. Van deze gedachte schijnt HEDA niet vreemd te weezen, noemende de plaats, in ’t Latijn, Vacca Forum, dat is, Koemarkt. PICARD bestraft hem hierover, zeggende, dat, zo hij nog jong was, hij de plak verdiend had. Anderen leiden den naam af van de schaapskooijen, die daar geweest zouden zijn; en wederom anderen van wat anders, allen zonder den minsten grond. PICARD, in zijne Oudheden van Drenthe, wil den naam doen af komen van de Romeinen, die zig weleer in grooten getale, aldaar onthielden, en ’er hunne huizen en sterkten hadden; of wel van den eenen of anderen Heer, het zij dan een Romein of inboorling, die zig bij de Romeinen beroemd gemaakt had.
Niet vreemd schijnt hij van te stellen, dat Coeverden zou geweest zijn de vermaarde Cruptoricis Villa, de Hofstede van Cruptorix, waarvan TACITUS, in het vierde zijner Jaarboeken, gewag maakt, en waarbij vier honderd Romeinen, door de Friezen, werden doodgeslagen, nadat men bevonden had, dat ’er reeds negen honderd bij het bosch Baduhenna gefneuveld waren. Doch om dit gevoelen goed te maaken, vondt hij zig verpligt, zo veele onzekere dingen bij te haalen, dat, indien men dezelve voor waarheid kan aanneemen, men ook, in andere gevallen, nooit verlegen behoeft te zijn, om den oorsprong van den naam eener Stad uittevinden. Wij zullen, op het Art. CRUPTORIX, hier iets naders van moeten zeggen.
Niet onwaarschijnelijk is het ondertusschen, dat, daar nu Coeverden ligt, al van oude tijden af, en mogelijk wel van die der Romeinen, eene sterkte of burgt gelegen heeft, om deze plaats, als een sleutel tot verscheidene Provintiën, en inzonderheid om in Friesland of Groningen te komen, te dekken en te bewaaren, vermids de Romeinen, volgens de rekening van PICARD, die, evenwel, wat ruim is, meer dan vier honderd jaaren, in Drenthe hebben huis gehouden. Dit weet men zeker, dat ’er, in het jaar 1354, door Bisschop JAN VAN ARKEL, een oud kasteel afgebroken is, en bij de steenen daarvan heeft gebruikt tot het bouwen van een ander kasteel, om Coeverden te dwingen. De geheele ondergrond, die zeer diep ligt, en daar het nog in wezen zijnde kasteel op gebouwd is, bestaat uit enkele steenhoopen, zeer verschillende, van tijd tot tijd, omgeworpen, en van nieuws weder opgerecht. Men heeft ook, in de graft van het Slot, bij het verdiepen of verwijden van dezelve, dikmaals zonderlinge oudheden ontdekt.
In het jaar zestien honderd zeven, werd, zeer diep in den grond van gemelde graft, gevonden, een rond geheel doorluchtig glaasje, en daarin eene zeer dikke taaije vettigheid. Uit de omstandige beschrijvinge der stoffe was ligtlijk afteneemen, dat ’er altijd brandend licht, of immers licht, bekwaam om gestadig te kunnen branden, in het glaasje geweest was, zo als de Romeinen gewoon waren te stellen in de begraafplaatzen hunner dooden. De oudheidkundige Heer TALUDANUS, te Enkhuizen, heeft dit glaasje onder zijne Antiquiteiten geplaatst.
In de Chronijk vindt men, dat Coeverden, reeds omtrent het jaar elfhonderd vijf-en-twintig, ten tijde van Bisschop HERIBERTUS, eene Stad geweest is, door HERIBERT VAN BURUM, een Fries, aan zijnen broeder LIJFRIED, wegens het Bisdom Utrecht, ter leen gegeeven aan het Burggraafschap van Groningen, en aan den anderen het Castelijnschap der Stede en Burgt van Coeverden. Deze plaats, menigmaal verwoest zijnde, wordt ook wel een Vlek genaamd, al naar dat het zig bevond, op den tijd, dat deze of geene Schrijver ’er gewag van maakte.
Men vindt in Coeverden drieërlei straaten, de eene boven de andere; waarvan de reden word toegeschreven aan de branden en verwoestingen, die hetzelve ondergaan heeft. De hedendaagsche zijn niet ouder, dan van de laatste versterkinge, gehaald van de Hunse en elders. Onder de bovenste straat ligt een tweede, en onder deze noch een derde.
Geen Stad of Vlek in Nederland vindt men, die van belegeringen, plonderingen, veroveringen, verwoestingen en verbrandingen, meer dan Coeverden heeft geleeden; niet alleenlijk in de algemeene rampen, geduurende den Spaanschen oorlog, maar reeds eeuwen te vooren, en tot dien tijd toe: nu met de Utrechtsche Bisschoppen, somtijds met de Gelderschen, dan wederom met de Friezen en Saxen.
Van omtrent het jaar duizend af, waren de Heeren en Burggraaven van Coeverden, Leenmannen van de Utrechtsche Bisschoppen. Wanneer ’er een nieuwe Bisschop verkoozen werd, of een Burggraaf gestorven was, rees ’er menigmaal twist tusschen den Bisschop en den nieuwen Burggraaf, waaruit dan veeltijds, vermits de laatste ook mannen van aanzien waren, groote opschuddingen en oorlogen ontstonden.
De eerste belegering en overmeestering van Coeverden viel voor onder Bisschop BALDEWIJN DEN TWEEDEN, voor zo veel uit de Historiën kenbaar is, omtrent het jaar 1195, en niet, zo als PICARD en anderen gesteld hebben, op het jaar 1197, aangezien BALDEWIJN DE TWEEDE toen reeds overleden was. FLORIS, Kastelein van Coeverden, schattede de wagens en goederen van den Graaf van Benthem, door zijn gebied rijdende, onmaatig hoog; hij sloeg niet de minste acht op alle de vermaningen, hem door den Bisschop gedaan; welke niet naliet, den Graaf van Benthem, die zijn broeder was, te ondersteunen.
BALDEWIJN bediende zig eerst van zijne kerklijke magt, en deed den Kastelein in den ban; waarop FLORIS zo weinig acht sloeg als op de voorige vermaaningen. Hierop tastte de Bisschop hem met de wapenen aan, belegerde Coeverden, en verdreef den Kastelein. FOLKERT, zijn aangehuwde zoon, werd in zijne plaats aangesteld, onder voorwaarde, van zig nooit tegen den Bisschop te zullen verzetten. Doch hij toonde zig zeer ontrouw in het nakomen van deze belofte, en ging zelfs nog verder: want hij bewoog gantsch Drenthe tot den afval, en deed, door de landzaaten, Coeverden, tot aan het Kasteel toe, verbranden. De Bisschop zig dus verpligt vindende, de wapenen weder ter hand te neemen, trok tegen FOLKERT op, doch werd, door een onvoorzien toeval, ten eenemaale geslagen. Vermids nu de Graaf van Gelder den Drenthenaars geheimen onderstand geboden had, viel de Bisschip in Gelderland. Geduurende de bemiddeling over den vrede, die de Drenthenaars verzocht hadden, overleed de Bisschop.
In het jaar 1218 ontstond ’er een nieuwe oorlog, tusschen den Burggraaf RUDOLF en Bisschop OTTO VAN DER LIP, die, door onkunde van de gelegenheid des lands, deerlijk omkwam. Zie wat hiervan, op ’t Art. AMSTEL, gezegd is, alwaar wij ook gezien hebben, dat zijn opvolger daarover eene heerlijke wraak nam. Nadat de gemelde RUDOLF zijne welverdiende straf ontfangen had, begonnen de Drenthenaars den Bisschop op nieuw te beledigen: des trok hij op tegen Coeverden, nam het in, als ook den Voorburg; doch voor het Kasteel zelf stiet hij het hoofd. Zo onmaatig ontstak hij hierdoor in toorn, dat hij al wat in de Stad was, tot vrouwen en kinderoen toe, deed ombrengen, en voorts alles, wat overig en brandbaar was, aan de vlamme opofferen; zo dat ’er van Coeverden niet dan muuren en torens staan bleeven. Van den tijd, tot aan het jaar 1351 of 1353 bleef de plaats woest liggen.
Omtrent dezen tijd, gelijk boven gezegd is, deed Bisschop JAN VAN ARKEL den Burgt afbreeken, en de steenen gebruiken tot den opbouw van ’t Kasteel Hardenburg. De Stad, na dien tijd, van nieuws herbouwd zijnde, werd, door Bisschop FREDRIK VAN BLANKENHEIM, belegerd, die den Kastelein REINOUD VAN COEVERDEN tot den afstand dwong, mids daarvoor ontvangende eene somme van twaalf duizend gouden schilden gereed geld, en jaarlijks nog zes honderd dergelijke schilden, geduurende zijn leven. Niet zo gemaklijk zou dit den Bisschop gelukt zijn, indien het oude Kasteel nog in wezen geweest ware.
In het jaar 1414 hielden zig te Coeverden verscheidene van de Factie der Vetkoopers op, die, door de Schieringers, uit Friesland en Groningen verdreeven waren. Met anderen, die zig binnen Drenthe onthielden, deeden zij een aanslag om Groningen te overmeesteren; ’t welk hun bij verrassing gelukte.
In latere tijden (1522) had GEORGE SCHENK, uit naame van Keizer KAREL DEN VIJFDEN, binnen Coeverden den Heer FREDRIK VAN TWIKKELO tot Commandant aangesteld. Terwijl de Bevelhebber afweezig was, kwam Hertog KAREL VAN GELDER voor de plaats, die hij belegerde en bestormde. TWIKKELO verzuimde niet, om in allerijl zig in ’t Kasteel te begeeven, schoon de Gelderschen de Stad reeds in handen hadden. De Commandant wist eenige waaghalzen, door geld als anderzins, om te koopen, om den brand in de Stad te steeken, waarin zij zo wel slaagden, dat ’er niet meer dan zes huizen staan bleeven. De Gelderschen bemagtigden, echter, het Kasteel, en kreegen den Commandant gevangen. TWIKKELO had zig dit onheil op den hals gehaald, met de Groningers te verongelijken, die, uit wraake, met de Gelderschen aanspanden. Het Kasteel, dat door het geschut zwaar beschadigd was, werd terstond hersteld.
De Burgers herbouwden hunne Stad, en bleeven toen eenige jaaren in rust, tot dat, in 1536, gemelde GEORG SCHENK, Stadhouder van Friesland, Coeverden andermaal belegerde, terwijl zeker Geldersch Edelman, JAN VAN SOLBACH, Drost van Coeverden en Drenthe, aldaar het gebied voerde. Hoe dapper hij zig ook verdedigde, vond hij zig eindelijk genoodzaakt het optegeeven, tegen de verwagting van die van Groningen en der Gelderschen, vooral om het jaargetijde, geduurende ’t welke de plaats, door de omliggende moerassen, genoegzaam als verschanst lag. SCHENK leerde hun, hoe weinig staat daar op je maaken was: hij deed horden over den weeken grond leggen, en baande dus eenen weg, niet alleen voor het krijgsvolk, maar ook voor het geschut. Keizer KAREL nu Heer van de Stad zijnde, en in aanmerkinge neemende, hoe veel de Stad geleden had, en dat dezelve, driemaal, kort na den ander, door het vuur verteerd was, heeft niet alleenlijk alle de voorige vrijheden en voorrechten bevestigd, maar haar daarenboven beschonken met drie vrije jaarmarkten, ieder van vier dagen.
In het jaar vijftien honderd agt-en-zestig, in de maand van Julij, kwam aldaar, van wegen Koning PHILIPS DEN TWEEDEN, de Hertog VAN ALBA, om order te stellen. Na de Unie van Utrecht, waarbij Overijssel en Groningen zig voegden, kwam ook Coeverden onder het gebied van den Staat. Doch nadat MARTEN SCHENK, in dien tijd, in dienst der Spanjaarden, op de Hardenburger Heide, geslagen was, en binnen Coeverden weinig krijgsvolk. onder LORNPUT’S bevel, lag, begaf SCHENK zig derwaards en door dien alles was uitgetrokken of uitgelopen, nam hij de vesting, zonder slag of stoot, in. CORNPUT wendde allen vlijt aan, om Coeverden te behouden, den vluchtenden hoop Ingezetenen te doen keeren, en tot verdediging van de Stad aantemaanen; gaande zelfs, ten dien einde, aan den Draaiboom staan, om de Ruiters buiten te houden, tot dat zij zig onder eede verbonden, hem te zullen getrouw blijven.
Doch zij, zonder aan den gedaanen eed te gedenken, verlieten hem, tot op twee-en-dertig man na, waar mede hij, het niet kunnende houden, door Drenth naar Leeuwaarden trok. SCHENK vond niet één levendig mensch binnen Coeverden. Kort daarna werd de plaats door HOHENLO heroverd, nadat Graaf WILLEM LODEWIJK VAN NASSAU eene wonde aan zijn been bekomen had. HOHENLO, anders een goed en getrouw Veldheer, verzuimde om de Stad behoorelijk te verzorgen, dus werd dezelve, eerlang, door RENNENBERG, wederom aan Spanje onderworpen. Coeverden geleek dus een kaatsbal, die van de eene hand in de andere geslagen werd.
In het jaar vijftien honderd twee-en-negentig, kwam de Graaf (naderhand Prins) MAURITS voor de plaats, terwijl Graaf HENDRIK VAN DEN BERG het gebied daar binnen voerde. De Stad was, ten dien tijde, behalven haare natuurlijke sterkte, door de Spanjaarden met zwaare vestingwerken voorzien. Ook lag ’er veel volks binnen, had genoegzaamen voorraad van wapenen en leeftocht; niets ontbrak haar, dan alleenlijk versch water; dit kon niet dan door middel van een put verkreegen worden. MAURITS meende hun dit te beneemen, door het afsteeken van den springader; doch dit mislukte hem; ook viel ’er toen ongemeen veel regen. De Spaanschen kwamen, met groote magt, onder het geleide van VERDUGO, tot ontzet, en vielen als leeuwen op de buitenwerken der Staaten aan; nogthans werden zij afgeslagen, en Coeverden moest zig overgeeven.
De bewaaring dezer vesting, waaruit de Spaanschen den Onderdaanen van den Staat zo veel nadeels toegebragt hadden, werd aan de Friezen gelaaten; waartegen die van Overijssel zig verzetteden, vermits Coeverden, met de omliggende lanstreek, onder hen behoorde. VERDUGO vertoonde zig, andermaal, in het volgende jaar, voor de vesting, om dezelve te herwinnen. Eerst zocht hij eenen KASPAR EENSUM tot verraad te beweegen; toen dit niet aanging, stelde hij alle dreigementen te werk, die mede vruchtloos slagende, trachtte hij, door uithongering, ’er meester van te worden. Doch hierin werd hij door het jaargetijde belet: want zijne opgeworpene schanssen werden, door den zwaaren regen, omverregeworpen. Zijne Soldaaten leden zelfs gebrek, en ontvingen geene betaalinge; welke ongemakken nog verzwaard werden, door de invallende scherpe koude. Hierdoor versmolten gantsche Compagniën. MAURITS kwam op dat pas Coeverden ontzetten, en VERDUGO zag zig genoodzaakt te vluchten.
In ’t jaar vijftien honderd zeven-en-negentig werden de Stad en het Kasteel ongemeen versterkt, en, het geen ’er toen nog aan ontbrak, tien jaaren laater voltrokken, onder het opzicht van Graave WILLEM LODEWIJK VAN NASSAU, Gouverneur van Friesland, die een bijzonderen vlijt aan wendde, zo met het vergrooten, als vermeerderen der poorten en bolwerken. In het jaar zestien honderd en zestig was Coeverden in dien stand, dat het voor ééne van de beste en sterkste vestingen gehouden werd, die men ergens vinden kon.
Coeverden, schoon op een zandgrond gebouwd, is, echter, rondom met laage moerassen omgeeven, en daardoor van natuure versterkt: want het gebeurt dikmaals, dat zelfs een niet zeer zwaare regen, in ’t Stift van Munster, of daaromstreeks vallende, Coeverden geheel onder water zet, zo dat het zig als een Eiland vertoont.
Op den laatstgemelden tijd, was het voorzien van zeven Bolwerken en zeven Ravelijnen, zeven Halvemaanen, één Fausebraij, een hoog Conterscharp, en dubbele diepe graften; het Kasteel was met vijf bijzondere Bolwerken, en ééne Graft, aan de zijde der Stad, onttrokken. Na de aankomst der Franschen en Munsterschen, was deze vesting, die men voorheen voor volmaakt hield, merkelijk van haare sterkten ontbloot. De Inwooners hadden, met bewilliginge van hunnen Commandant B. VAN BEIJMA, zig de omliggende landen niet alleenlijk toegeëigend, maar ook, door het graaven van slooten en waterloozingen, dezelve vaneen gescheiden, en deze, van jaar tot jaar opdroogende, met dijken omvangen en met haage beplant; zo dat het moeras, dat voorheen naauwlijks een schaap kon draagen, hard bouwland geworden was.
Onder het gebied van den Bevelhebber BROERSMA ging het al verder, schoon verscheidene kundige Officiers hem meermaals vertoonden, dat op de laage landen meer waters moest gehouden worden; waarop hij altijd antwoordde: Het is nu vrede; en bij zulke tijden moet de Burger voordeel zoeken. Eveneens was het gelegen met de meiren en veenen, die gantsch hoog en droog gemaakt, en met boekweit bezaaid waren; waardoor dan veroorzaakt werd, dat het water in de graften, zelfs bij wintertijd, ongemeen laag zijnde, de Fortificatien deed vervallen. In hoe verre BOERSMA, het zij door geldzucht of anderszins, schuld daar aan hadde, kan men zien bij VALKENIER, in zijn Verward Europa, p. 604; en hoedanig het met hem afliep, hebben wij verhaald op ’t Art. BROERSMA, VIII Deel, alwaar ook gezegd is, dat de Luitenant-Colonel VAN BURUM, tegen wil en dank, het bevel over Coeverden aanvaarden moest.
Op den eersten Julij van het jaar 1672, Oude Stijl, kwam het leger van den Bisschop van Munster voor Coeverden, begon het aanstonds met een hevig vuur te beschieten, en eischte de Stad op. Na een weigerend antwoord, werd ’er een menigte van bomben, granaaten, enz. ingeworpen, waardoor het Voorraadsmagazijn vernield, en het meeste geschut der belegerden onbruikbaar gemaakt werd. De Conterscharp en de Halvemaan werden verlaaten, vervolgens hernomen, maar in den volgenden nacht wederom verlooren. Om deze en soortgelijke ongelegenheden, en ook om dat het volk vermoeid en de vijand nabij was, werd besloten, een stilstand van wapenen te verzoeken.
Men zond, ten dien einde, drie Kapiteins, die op het Huis te Scheere bij den Bisschop kwamen, die hun verzoek afsloeg, en aan hun ten antwoord gaf, dat de Bisschop hun geen drie uuren wilde toestaan, maar in den nacht den storm zou doen aanvangen, en dan niemand, zelfs geen kind in den wieg, verschoonen. De Generaal S. PAUL had aan de Afgevaardigden vrijgeleide beloofd; doch, tegen het recht der volken, hield de Bisschop twee van de drie gevangen, en zond den derden met het antwoord naar de Stad te rug. De krijgsraad, de omstandigheden nagaande, bragt in omvraage, wat men had te besluiten. Alle de leden stemden voor de overgave, uitgenomen den Kommandant en zeven Kapiteinen, die de Stad tot het uiterste toe wilden verdedigen. De overigen hiertoe niet willende besluiten, ging de Kommandant, zeer misnoegd, met protest naar buiten.
De Krijgsraad bleef, echter, bij zijn besluit, en ging over tot het maaken van een commissie tot het verdrag van overgave op de drie Kapiteinen. Zij bedongen eerlijke voorwaarden, die, wederzijds, op het Huis te Scheere, op den 11 den Julij, ondertekend werden, in weerwil van den Kommandant VAN BURUM, buiten wiens kennis ook de Poort door den Major werd geopend, en de Munsterschen binnen gelaaten. Bij de intrede des Bisschops bevond zig BROERSMA; die, echter, niet tot Gouverneur werd aangesteld, gelijk eenigen verkeerdlijk hebben aangetekend. Zeer trouwlooslijk handelde de Bisschop, in veele opzichten, tegen het gemaakt verdrag. Hij hield de Bezetting op en verhinderde derzelver uittogt. Om haar tot zijnen dienst te dwingen, onthield hij zelfs den Soldaat het noodige voedzel. Kortom, hij kwam genoegzaam niets na, van het geen hij beloofd en ondertekend had.
Niet lang bleef de Bisschop meester van de Vesting. Want, na dat hij zijn hoofd zeer onzacht voor Groningen gestooten, en groot nadeel geleeden had, zagen de Groningers uit naar een kans, om hem Coeverden weder te ontneemen. De dappere RABENHAUPT, Luitenant-Generaal en Gouverneur van Groningen en Ommelanden, peinsde daarop dag en nacht. Het beleg scheen hem te zwaar: te meer, om dat het saizoen verliep; dus moest een geheime aanslag het middel zijn.
Om zig dan van de gesteldheid van Coeverden behoorlijk te doen onderrichten, zond hij twee persoonen, MIJNARD VAN THIJNEN, den gewezen Koster aldaar, en eenen KLAAS BUITER, welke het waagden, zig eenige maalen in de vesting te laaten vinden, en op alles naauw acht gaven, waarvan zij aan RABENHAUPT een omstandig bericht mededeelden. MIJNARD kende de vestingwerken, had een aftekening van de Stad gemaakt, en wees den Luitenant-Generaal, hoe, bij wintertijd, over de bevroorene moerassen, Coeverden te overrompelen zoude zijn. RABENHAUPT raadpleegde daarover met eenige Regenten van Groningen, die het goedkeurden, en aan VAN THIJNEN order gaven tot het maaken van Biesbruggen; waarmede hij, met hulpe van BUITER, spoedig gereed was.
Nadat men dan, op den 27sten December, de gemelde bruggen, dommekrachten, ijsspooren, betarden, enz. op wagenen had gelaaden, trokken negen honderd agt-en-zestig man uit Groningen; zij vernachtten te Gieten. 's Anderendaags nam de Ruiterij den weg over Exfeld, Emmen en Dalen, zig wijd uitspreidende en alle posten met wachten bezettende, om den vijand onkundig te doen blijven. Eén van hun ontsnapte echter, en maakte aan de Munsterschen, in den Nieuwen Schans, den uittogt van die van Groningen bekend; waardoor aldaar, in den waan dat het op hen gemunt was, alles in rep en roer geraakte. Het Groninger voetvolk volgde de Ruiterij, en kwam, den 29sten, te Errop, daar zij, door den Luitenant-Colonel RIBERGEN, manlijk aangesproken en vermaand werden. De leuze, die zij kreegen, was: God met ons, en, Hollandia. Des nachts tusschen elf en twaalf uuren werd de marsch tot voor Coeverden voortgezet, alwaar het voetvolk, den 30sten, mede aankwam. Gemelde RIBERGEN voerde het eerste Esquadron op het bolwerk Gelderland aan, daar het Kasteel in legt, de Major EIJLERS het tweede op Hollandia; Major SICKINGA op Overijssel, daar het Magazijn was.
MIJNARD VAN THIJNEN had, bij het eerste Esquadron, het bevel over de Biesbruggen en allen toevoer; KLAAS BUITER bij het tweede, en een Sergeant bij het derde bolwerk. Zij naderden stoutmoedig, tot zo verre, dat zij de klok binnen de vesting konden hooren slaan. Ten hunnen voordeele verhief zig een dikke mist: want onder begunstiging van denzelven, naderden zij aan alle drie kanten te gelijk, over de bevroorene graft van de Conterscharp, tot aan de pallissaden. Hier werden zij van de buitenwacht ontdekt, die tot verscheidene keeren Werda riep; geen antwoord bekomende, loste hij een Musket. Echter drongen de Groningers voort, tillende de een den ander over de pallissaden, die zij in stukken kapten, en dus eene opening maakten; waardoor het krijgsvolk, tot den voet van den uitersten wal, doordrong. Toen vielen zij, gelijkerhand, zo hevig aan, dat zij, in korten tijd, den wal meester waren.
De Biesbruggen werden nu aangebragt, om daarmede over de opengebijtte buitengraft te komen. Eenigen werden te kort bevonden; doch de moed der Soldaaten vervulde dit gebrek. Sommigen van hun sprongen in ’t water, om de bruggen aan beide zijden vast te houden, en hunne makkers tot den binnensten wal, die sterk bezet was, te doen overgaan.
Inmiddels bediende een der Officieren zig van een list, die het werk zeer bevorderde. Hij tilde een Tamboer, zijnde nog maar een kleine jonge, over een doornhaag, en beloofde hem honderd Rijxdaalders, indien hij den wal beklom, en binnen de vesting de Prinsen-Marsch sloeg. De mist deed den Tamboer onverhinderd de Markt bereiken, daar hij straks den Prinsen-Marsch begon te slaan; dit veroorzaakte zulk een schrik onder de Soldaaten, dat zij niet durfden waagen, uit de huizen of barakken te komen, als meenende dat de Markt reeds door het Staatenvolk bezet was. Bijna twee honderd man van de bezetting namen,al vlugtende, door de Benthemer-Poort, den weg naar dat Graafschap. Het slaan op den trom veroorzaakte ondertusschen, bij de Groningers, zo veel moeds, dat ze te dapperder aanvielen. Zij meenden dat hunne makkers reeds binnen waren, en haastten zig te meer, om deel aan den buit te hebben.
's Morgens, vóór dat de klok negen sloeg, waren zij alle binnen Coeverden. Niet meer dan vijftig waren ’er van de Groningers gesneuveld; doch van de Munsterschen meer dan honderd vijftig; alle de overigen werden krijgsgevangen gemaakt. Het gelukken van dezen aanslag veroorzaakte een algemeene vreugde in de Nederlanden. De Munsterschen, daarentegen, verlieten hunne posten daaromstreeks; en de Bisschop zelf was zo verslagen, dat hij uitriep: Is mijn klein Trooijen verlooren, dan zal de rest wel haast volgen.
Binnen Coeverden werden, behalven een groote menigte andere oorlogsbehoeften, gevonden, zeven-en-zestig stukken geschut, meest van metaal; vier-en-twintig mortieren; duizend musketten, behalven die door het guarnisoen gebruikt waren; vijf honderd en zes volle tonnen buskruit, behalven agt-en-dertig geopende; kogels in menigte; twaalf honderd zeven-en-zeventig bereidde, en zeventien honderd zestien onbereidde bomben; twee duizend een honderd en dertien stinkpotten; voorts betarden, pieken, stormhoeden, vuurkogels, handmolens, wapenen, salpeter, terpentijn, zwavel, harst, pek, affuiten, bijlen, en meer krijgsgereedschap, in grooten overvloed.
Ter belooninge hier van, werd de dappere RABENHAUPT met het Drostampt van Drenthe en ’t Gouvernement van Coeverden beschonken, en is aldaar, den 12den Augustus des jaars zestien honderd vijf-en-zeventig, overleden. EIBERGEN werd tot Commandant van de vesting aangesteld, en MIJNARD VAN THIJNEN tot Commandant van ’s Lands Magazijn.
Hoe zeer dit verlies den Bisschop ter harte ging, is gebleeken uit de pogingen, die hij, in het volgende jaar, aanwendde, om ’er weder meester van te worden. Ten dien einde deed hij een dijk van veertien of vijftien voeten hoog, bij het huis te Gramsbergen, met zwaare kosten en moeite, dwars door de rivier de Vecht leggen; welke dijk, langs den zuider boord der riviere, oostwaards voortging, tot boven het huis te Laar, in ’t Graafschap Benthem. Dit geschiedde, met oogmerk, om door het opstuiven van het water, de vesting te doen onderloopen, of tot de overgaave te noodzaaken. Deze dijk had de lengte van twee groote uuren gaans, en was bezet met redouten en pallissaden, en door genoegzaam krijgsvolk, om tegen alle aanvallen beschermd te kunnen worden.
Den geheelen zomer was Coeverden, door overtollig water, belemmerd, en nog meer in ’t najaar, toen het, bij aanhoudende regenvlagen, zodanig rees, dat het over de Conterscharp, tot binnen de plaats, liep, de straaten overstroomde, en de Inwooners zig met hunne goederen op de zolders redden moesten. In dien toestand smeedden de Munsterschen een aanslag, met vier honderd schuiten, die in gereedheid lagen, en van de noodige manschap voorzien waren, om de vesting van alle kanten te bespringen. ’t Gevaar dus ten top geklommen, maakte RABENHAUPT den noodigen toestel, om het benaauwde Coeverden te ontzetten.
Doch toen hij daartoe alles vervaardigd had, verwekte de Voorzienigheid, in den nacht van den 1sten October, een geweldigen storm uit het oosten, die den dijk niet alleen bij 't Huis Gramsbergen verbrijzelde; maar ook de dijk, die langs den rand van de rivier gelegd was, om het water te keeren, brak, op drie verscheidene plaatsen, door. Deze onverwachte gebeurtenis deed het water zodanig vallen, dat men, na verloop van weinige dagen, met wagens uit en in Coeverden rijden kon. De doorbraak kostte, daarenboven, aan veertien honderd Munstersche Soldaaten ’t leven, die allen door den stroom werden weggesleept.
Eenige jaaren daarna werd deze plaats, die, door de voorvallen, tot hier toe gemeld, in ’s Lands Geschiedenissen beroemd geworden is, door den Baron VAN COEHOORN versterkt, en in dien staat gebragt, waarin het zig nog bevindt. De vijf kleine Bastions, die weleer het Kasteel afzonderlijk omringden, (en dus als een Citadel op zig zelven waren) zijn toen geslecht, en derzelver graft met aarde gevuld. De gebouwen of woonhuizen van ’t Kasteel zijn alleen in wezen gebleeven; dezelve bestaan in het huis van den Drost van Drenthe, als Kastelein van Coeverden, ’t welk nog het Kasteel genoemd wordt, als zijnde het grootste gebouw, welk men aldaar vindt. Het andere, het Gouvernement, staande daar naast, strekt tot een woonplaats voor den Gouverneur. Nog twee huizen worden door bijzondere persoonen bewoond.
De Vestingwerken van Coeverden zijn zo regelmaatig aangelegd, als die van eenige plaats in geheel Nederland. Het capitaale werk, dat onder aan den berm van een goede doornhegge voorzien is, loopt rondsom de Stad, en bevat zeven Bastions, die den naam van de zeven Provintiën voeren; hebbende allen dubbele flanquen; voor de Courtines, welken de Bastions aan elkander hechten, liggen zeer goede Ravelijnen. Voort is alles omgeeven met een zeer schoonen Bedektenweg, om welken nog een graft gelegd is.
Als een gebrek dezer Vestingwerken wordt aangemerkt, dat dezelven zijn aangelegd uit zoden van Turfaarde, dewijl in dien moerassigen oord geene andere aarde te bekomen is; waardoor dezelve, buiten de losheid, daaraan natuurlijk eigen, ook aan gevaar van brand onderhevig zijn. Om dit te verhoeden, is aldaar, op zeer zwaare straffe, verboden, met een brandenden tabakspijp, over of langs den wal te gaan. Nog wordt, als een ander gebrek, aangemerkt, dat sedert de laatste versterking, de graften al te veel zijn uitgediept, waardoor veroorzaakt is geworden, dat het water, ’t welk voorheen in de laage Ommelanden staan bleef, afgeloopen, en de grond daarvan, voorheen drassig, nu harder geworden is. Om dit gebrek te vergoeden, had men, voor eenigen tijd, het ontwerp van eene Inundatie gesmeed.
’t Is bekend dat bij Coeverden drie beeken in elkander loopen, het Drostendiep, ’t Schoonebeekerdiep en het Loozediep, welke haar water aan de Stads graften mededeelen, vervolgens, door een Verlaat, zig verloopen in de Kleine Vecht, en daardoor in de Groote Vecht. Dus was dan het oogmerk, om, een half uur gaans ten zuiden van de Stad, bij de zamenvloeijing der zogenaamde Kleine en Groote Vecht, een Sluis te leggen, waardoor men, in tijd van nood, al het land rondom de Stad, onder water zou kunnen zetten; welke Sluis men voorneemens was te dekken met een goeden en wel versterkten schans. De zwaare kosten, die daar toe vereischt zouden worden, schijnen dit werk, hoe noodzaakelijk het ook geacht werd, te hebben doen achter blijven.
De Stad Coeverden is voorzien van twee Poorten, waarvan de eene in ’t zuidoosten, tusschen de Bastions Zeeland en Utrecht, de Bentemerpoort genaamd wordt, om dat men daardoor naar het Graafschap van dien naam gaat. De andere, ten noordoosten, is de Friesche Poort, tusschen de Bastions Groningen en Overijssel.
De straaten loopen allen lijnrecht, en op de Markt uit, welke het middenpunt der Stad is. Zij worden, op het midden, tusschen de Markt en den Wal, rechthoekig doorsneden van eene dwarsstraat, die evenwijdig met den Stadswal loopt. De huizen zijn, zonder vertooning van pracht of sieraad, zeer middenmaatig.
De voortbrengzelen der natuur, om handel mede te drijven, zijn aldaar zeer schraal. Dus zijn de Ingezetenen verpligt, hun bestaan in de veefokkerij te zoeken. Ook is ’er de af- en aankomst, door gebrek aan water, en inzonderheid bij drooge zomers, zeer ongemaklijk, zijnde de Kleine Vecht niet bevaarbaar dan met kleine schuiten en praamen; waarom de bewooners ook genoodzaakt zijn, zig meestal van wagens te bedienen.
In voorige tijden, toen Coeverden nog een Vlek of Dorp was, was aldaar een Oude- en Nieuwe-Kerk. De eerste was toen de Parochiekerk, en stond rondsom beplant met hooge eiken boomen, hebbende een groot Kerkhof, waarop alle de dooden begraaven werden. Doch deze, in de Spaansche beroerten, verwoest zijnde, is nooit weder herbouwd, grootendeels om reden dat dezelve buiten de omwalling der Stad stond. De tweede Kerk, staande binnen ’t Vlek, en nader bij ’t Kasteel, was een groot gebouw, met een dubbele rij pilaaren, en voorzien van een hoogen toren. Maar ook deze werd, 1408, door den brand verdelgd; doch, op derzelver grond, een andere opgebouwd, die dus te recht den naam van de Nieuwe Kerk draagt, schoon zij ook wel de Marie-Kerk genaamd wordt, om dat de voorige aan de Moeder-Maagd gewijd was; zijnde dus genoemd door Paus JULIUS DEN TWEEDEN, die, op verzoek van den Bisschop van Utrecht, veele gelden, uit den verkoop van Aflaaten gekomen, daartoe had afgestaan. Het landschap Drenthe leverde de bouwstoffen, als steen, hout, ijzer, enz. Deze Kerk bleef in stand tot het jaar 1491, toen Coeverden, door EVERHARD VAN ENZE, omwald, de Kerk afgebroken, en de steen gebruikt werd tot de muuren der Stad. De tegenwoordige Kerk, staande nabij de Markt, heeft de gedaante van een koepel, doch is zonder veel sieraad.
De Gereformeerde Gemeente is aldaar tamelijk groot, ter oorzaake van de weinige Roomschgezinden, die 'er, zo min als in het geheele Landschap van Drenthe, een kerkhuis hebben, maar verpligt zijn, hunnen Godsdienst in ’t Graafschap Benthem te oefenen. Men heeft ’er, echter, ook eene kleine Luthersche Gemeente. De twee Predikanten, die de Hervormden bedienen, worden wel door den Drost en Gedeputeerde Staaten aangesteld; doch, in zo verre Coeverden, als een Frontierplaats, ten aanzien van deszelfs Vestingwerken, op kosten van de Generaliteit onderhouden word, staan dezelve, beschouwd als Guarnizoens-Predikanten, ten aanzien van hunne betaaling, gedeeltelijk op den Staat van Oorlog, ter repartitie dezes Landschaps, met opzicht tot het aandeel, ’t welk dit Landschap ter Generaliteits kasse verpligt is optebrengen, en wel elk, jaarlijks, voor drie honderd guldens; wordende het overige hunner wedde uit Stads Comptoir en Pastoriegoederen betaald.
Onder de Predikanten, die de Gemeente van Coeverden bediend hebben, verdient inzonderheid in aanmerking genomen te worden, JOHAN PICART, die, in den jaare 1660, in het licht bragt, zijn bekend Werk, getijteld Vergetene Oudheden van het Landschap Drenthe, enz.
Ten aanzien van de Burgerlijke Regeering, staan de Inwooners onder een bijzonder Schoutsampt, waartoe Coeverden en Schoonebeek met elkander vereenigd zijn. De Vierschaar van het Gerecht wordt in één der vertrekken van het Raadhuis gehouden, hebbende de Schout ook binnen de Stad zijne woning. Het Krijgswezen staat onder den Gouverneur, die onder zig een Commandeur heeft; behalven dezen, is ’er nog een Groot-Major.
In het noordoosterdeel der Stad is een Landshuis aangelegd, waarin de Heeren Gedeputeerden van den Raad van Staaten, wanneer zij aldaar komen om de Vestingwerken, ’t Arsenaal en ’t Magazijn te bezichtigen, hunnen intrek neemen. Bij dit huis staat het Arsenaal, zijnde een voortreffelijk groot gebouw. Niet verre van het Kasteel vindt men ’t Kruidmagazijn, ’t welk onder den grond verwulfd is, en waarbij de toegangen rondsom met palissaden afgeperkt zijn. Ook is ’er een fraai woonhuis voor den Directeur van 's Lands Fortificatien.
In vredenstijd bestaat de kriigsbezetting, gemeenlijk, uit niet meer dan één Battaillon voetvolk; van welke, voorheen, een Officier met twintig man plagt gezonden te worden naar den Ommer Schans, vijf uuren gaans ten zuid-westen van Coeverden, thans geschied dit door de bezetting uit Zwolle. Ten dienste dezer Bezetting zijn fraaije Casernen aangelegd, staande aan den voet van den capitaalen wal, langs de Courtines uitgestrekt. De Gouverneur van Coeverden heeft mede bevel over den Schans de Bourtang, en over, de Oude en Nieuwe Schans, op den bodem van Wedde en West-Woldingerland; hoewel de krijgsbezettingen van deze drie sterkten, niet uit Coeverden, maar uit Groningen, jaarlijks, bij verwisseling, derwaarts worden gezonden.
Coeverden is mede de bewaarplaats der gevangenen en der veroordeelden tot den kruiwagen: ten welken einde men hier heeft een bijzonder gevangenhuis, waarin worden opgesloten alle de gevangene Deserteurs der Guarnisoenen van Friesland, Groningen en Drenthe.
Zie RAIJ, Woordenboek des Aardrijks, p. 139., PICARD, Vergetene Antiquiteiten, p. 281, 283, 284, 285, 292, 294, 295, 296 en 297. HEDA, Hist. Ultraject. TACITUS, Jaarboeken, IV Boek. NEANDER, Antiquiteiten, p. 271. VAN HASSELT, Histor. Gelriae. Oude Holl. Chronijk, fol. 286, 287 en 409. BEKA, in Balderik, enz. SCHOTANUS, Friesche Chronijk, fol. 101. PONTANUS, Geldersche Geschiedenissen, II Deel, fol. 81, 364 en 425. REIJD, BOR, DE GROOT, VALKENIER, Verward Europa, p. 602, 604, 613, 614, 846, 847 en 848. CASTELIJN, Hollandsche Mercurius, XXIII Deel, p. 110 en 222. SIJLVIUS, Vervolg op AITZEMA, I Deel, I Stuk, fol. 520. Brief uit Coeverden. Verder uit medegedeelde Berichten.