een Schans in Westerwolde, op de grenzen der Provintie van Groningen, tegen den Munsterschen bodem. Dezelve is gelegen in een ondoorwaadbaar Moeras, en eenen kleinen zandheuvel, aan den landweg uit Munsterland naar Wedde, in drooge zomers bruikbaar.
Deze Schans, in den jaare 1593, door Graaf WILLEM VAN NASSAU, in eigen persoon aangelegd, was aanvanglijk zeer klein; de middenlijn bedroeg vijf-en-veertig roeden binnen den wal, en de gracht twaalf voeten. Van tijd tot tijd is deze sterkte meer en meer verbeterd, en bestaat tegenwoordig in een regelmatigen vijfhoek, hebbende tagtig Rhijnlandsche roeden in den middenlijn binnen den wal. Zij heeft een aarden wal, wijde gracht en konterscarp. In het jaar 1738 zijn de buitenwerken grootlijks verbeterd, door, in plaatse van de twee Hoornwerken, twee Ravelijnen voor de Courtijnen van gemelde hoornwerk aan te leggen, mitsgaders eene nieuwe Glacis. Ook zijn eenige dijken vervaardigd, om het water te doen opstuwen. Over deze zaak ontstond eenig misverstand tusschen den Staat en den Bisschop van Munster, KLEMENS AUGUSTUS, die meende, dat gemelde werken op zijnen bodem uitsprongen. Doch de twist is, in den jaar 1763, door eene kleine verandering in de grensscheidinge te maaken, in der minne bijgelegd. Deze Sterkte is tot dus verre nog niet overmeesterd.
In het begin van derzelver aanlegginge zocht wel de Spaansche Gouverneur VERDUGO zig daarvan meester te maaken; maar hij moest onverrichter zaake weder aftrekken. Naderhander, in den jaare 1672, wilde de Bisschop van Munster, BAREND VAN GALEN, naar Groningen trekkende, gaarne deze sterkte in zijne magt hebben. Ten dien einde bood hij den Bevelhebber van dezelve, den Kapitein PROT, onderhands een geschenk aan van twee honderd duizend guldens; ’t welk, echter, edelmoedig van de hand geweezen werd. Terstond daarop werd het kanon ’er voor geplant, doch met zulken slechten uitslag, dat de Bisschop onverrichter zaake moest wijken. Men heeft alhier eenen Commandeur en eenen Plaatsmajor, welke onder het Gouvernement van Coeverden behooren.
Al vroeg is deze plaats met een eigen Leeraar voorzien geweest; welk ampt ter begeevinge staat aan de Edel Mogende Heeren Raaden van Staaten der Vereenigde Nederlanden. Ook houdt ’er de Admiraliteit te Harlingen haare bedienden, wegens de Convoijen en Licenten.
Zie REIJD, Nederlandsche Geschiedenissen, bl. 321 en 326. BACHIENE, Geogr. der Nederlanden, IV. Deel, IV. Stuk, p. 264. Kerkel. Geographie, laatste Stuk, p. 152.