was het bij onze Oudheidkundigen bekende Bosch, waarvan TACITUS zegt, dat in het zelve, onder de regeering van den Keizer TIBERIUS, eerst negen honderd, en naderhand vier honderd Romeinen, in verscheidene achtereenvolgende gevechten tegen de Friezen, gesneuveld zijn. ’Er zijn ’er, die meenen dat die gevegten bij het Dorp Bennebroek, in Kennemerland, zouden voorgevallen zijn, en dat dit Dorp, van het Bosch Baduhenna, den naam van Baduhennenbroek, zou gekreegen hebben.
WINSEMIUS is een van hun, welke geloven, dat gemelde gevechten, in Klein Friesland, nu West Friesland, over het Flie, geschied zijn. Dat het gemelde Bosch groot, onguur en akelig geweest is, getuigen de oude Schrijvers eenpaarig; en veelen van hun voegen ’er bij, dat het Hercijnische van veele andere Bosschen, en ook van dit, de Moeder geweest is. Dan, op verre na zijn zij het in de aanwijzing van deszelfs standplaats niet eens. De eene zegt, bij Bennebroek, in Kennemerland; de andere bij Benningbroek, in West-Friesland; anderen, in ’t Land van Drenth; sommigen gaan verder, en zeggen, dat het lag op den bodem van de Zevenwolden, in Friesland.
Menigerlei zijn ook de gedachten, over den oorsprong van het woord Baduhenna. Jonker VAN DER HOUVE verstaat ’er niets anders door, dan een Bosch, dat aan waterachtige weiden legt. TACITUS, die anders veele woorden naar de Latijnsche taal verbogen heeft, zegt uitdrukkelijk, dat Baduhenna de naam was, dien de Friezen aan dit Bosch gaven, en leid van de Friesche bewoordingen den zelven dus af.
„In dit Woud (zegt hij) hoorde men eenen sterken weerklank der daar in gesprokene woorden. De onkundigen plagten ’er vervaard door te worden, maar de onversaagde Friezen niet; deezen door het zelve trekkende, en veel gerucht van woorden maakende, hoorden den Echo hunner woorden menigmaal nog sterker te rug kaatzen; dan daarop geenacht slaande, zeiden zij als met verachting, Ba du! hinne; dat zo veel zeggen wilde, als Foei u! ga heen: en dus zou het zelve, uit de zamenvoeging van die drie woorden, den naam gekregen hebben.”
Anderen zijn weder van gedachten, dat het niet onwaarschijnelijk is, dat, nevens veele andere Goden, ook eene Afgodesse BADUHENNA alhier gediend, en aan haar dit Bosch toegewijd zou zijn, en dat het Bosch den naam daarvan gekreegen heeft.
BADUHENNA, zegt ALTING (dien men, in alle deeze zaaken, dient te raadpleegen), is, zonder twijfel, bij de Germanen de naam van eene Afgodin geweest. CLUVERIUS wil denzelven hebben afgeleid van een Arabisch woord, ’t welk, in 't Hoogduitsch, begin of aanvang zou betekenen, en meent dat BADUHENNA en TAFANA een en dezelfde Godin geweest is. Wij kunnen hier op niets met zekerheid bepaalen, dan alleen dat TACITUS ons leert, dat ’er Bosschen onder die beide naamen geheiligd zijn geweest. Het eerste omschrijft hij als een Tempel, in ’t land der Marsen, en het ander als dit Bosch, Baduhenna, in het land der Friezen.
M. ALTING zegt verder, dat dit woud geweest is in een der Dorpen van de Zevenwouden, in de Grietenij van STELLINGWERF-WESTEINDE / genaamd NOLDPADE / dat tegenwoordig onderscheiden wordt in OLDE en NEIJE NOLTPADE / niet meer dan drie uuren van den kant van ’t Meir Flevo; en dat men, niet verre van daar, naar den kant van Drent, dien naam aan eene Godin, die doorgaans DAASLO / DAADESLO genaamd wordt, als of men zeide de hoogte van Pada, gegeeven vindt; als mede, dat op de grenzen van Hessen-Land, (wel eer de woonplaats der Katten) een bron aan dezelfde Godin toegewijd is, waar van Paderborn, de Hoofdstad van dat Bisdom, den naam draagt.
Wat nu betreft, dat TACITUS het niet Pada, maar Baduhenna genoemd heeft, oordeelt de Heer ALTING, dat zulks moet worden toegeschreven aan den aart der Oude Nederduitsche taale, in welke het, volgens zijn zeggen, niet ongewoon is, het aanhangsel van UWE aan verscheidene woorden gehecht te zien, als NIEWE; voor NIE of NIEUW; ITALUWE voor ITAAL; ZENUWE voor ZEEN; GELUWE voor GEEL; ARDUINE voor AARDE; waar van daan het Arden of Ardennerbosch, bij de Romeinen Silva Arduenna; dat TACITUS daarom naar deeze uitspraak opgemerkt heeft, dat dit woord niet zo zeer Padenhout als Baduenhout, van de Inboorlingen genaamd werd. De letter P in een B veranderd zijnde, zo als bij veelen geschied is, zou, echter, het geheele verhaal van den Romeinschen Historieschrijver (zegt ALTING) ons tot deeze gedachte brengen. Want na dat de Friezen, aan den overkant van ’t Fliemeir woonende, door de gierigheid van hun, die de schatting invorderden, tot onvredenheid gebragt, en, in het 28ste jaar van onze tijdrekening, afgevallen zijnde, de Romeinsche knechten aan galgen opgehangen, de gezachhebbers verjaagd, de verschansingen, waar in dezelven zig bevonden, belegerd hadden, zo heeft LUCIUS APRONIUS, Landvoogd van Neder Germanie, om zulks te wreken, de Romeinsche Keurbenden, met de Ruiters, die daar bij behoorden, uit het bovenste gedeelte van het Wingewest ontboden, en daarbij gevoegd, de hulpbenden te voet en te paard, waar onder ook was een Ruiterbende van Caninefaten, en eenige Germaarsche Voetknechten.
De Friezen, deeze Krijgsmagt vernomen hebbende, braken de belegering op, en trokken van daar den Landvoogd, tegen, om hun eigen land te beschermen. APRONIUS, met zijne twee Legers, die uit Opper- en Neder-Germaniers, zo bondgenoten als eigen volk, bestonden, langs den Rhijn, en de Grift van Drusus (niet over de Meeren, zo als GERMANICUS gedaan had; dat wel in acht moet genomen worden) afgevaaren zijnde, viel hij tevens in het Land der Friezen, en wel ter plaatse, alwaar het Leger over de laage en verdronkene Landen (AEstauria) moest trekken: doch daarom niets langs den oever van den Oceaan, zo als CLUVERIUS hier uit wil opmaaken. Want de gemelde verdronkene of vloetlanden waren voorheen, zo wel als nu, tweeërlei; zijnde sommigen met een glibberig slik bedekt, en met elken vloed bevaarbaar; deeze noemen wij WATTEN / en de Romeinen noemden ze Meeren.
Anderen hebben een vaster grond, en zijn doorgaans met veel gras bewassen; maar door geene dijken bewaard zijnde, loopen zij bij hooge vloeden onder; zijnde anders bouw-, hooi- en wei landen, van onmisbaare nuttigheid. Deeze en dergelijke noemen wij DAMMEN / DAMLANDEN / DAMRIKEN en DEMRIKEN / dat is, landen, wedergekregen uit de overstroomingen van de Zee. TACITUS noemt die Aestauria, UTREESTHEN / verdronken landen. L. APRONIUS moet dus zijne Legers aan het verdronken land gezet hebben, zo dat zij langs de Graft van DRUSUS (den Yssel) afvaarende, eerst aan den oostkant van ’t Meir Flevo gekomen zijn, op de plaats, die heden BLANKENHAM en ASSELHAM genaamd wordt. Op dat nu het zwaar gewapend volk hier veilig zou konnen overtrekken, moesten zij veele sloten, bruggen en dammen leggen. Aan de Duitsche Voetknechten, en de Ruiterij der Caninefaten, was bevolen, langs de wegen, die, om de voortreffelijkheid van den grond, doorgaans naauw zijn, en toen mogelijk onder water stonden, en daarom ondiepten (Vada) genaamd werden, voorttetrekken, om de vijanden van achteren te omsingelen.
Doch de Friezen, in dagorde staande, deeden hun, die nog naauwlijks de verdronken landen ontgaan waren, eerst de wijk neemen, daarna ook de Ruiterij der keurbenden, die hun tot onderstand gezonden waren; vervolgens twee Regimenten (Cohortes); daarna nog drie, en ook de Ruiterij der Bondgenooten: zo dat eindelijk alle de hulptroepen, die nog overig waren, mede gekwetst of afgemaakt werden. Indien nu de keurbenden, en inzonderheid de krijgsknechten van de vijfde keurbende, niet spoedig toegeschoten waren, zo als zij van de vermoeide en in wanorde gebragte menigte te hulp geroepen waren, zou zekerlijk al de manschap der Bondgenoten, de Ruiterij der Inboorlingen, en, bij gevolg het grootste gedeelte van het Roomsche Heir, zijn omgekomen. Intusschen werden ’er veelen van hun gevangen; anderen vluchtten landwaards in. En wanneer, daags daar aan, het gevecht, voor de agtstemaal, hervat was, werd het grootste deel der overgeblevenen, twee uuren van de plaats, die door deeze nederlaag beroemd is geworden, bij het Bosch Baduhenna, ter nedergehouwen.
Anderen, die door den schrik verder voortgedreeven waren, en geen kans zagen, om bij de vesting aan het Flie (Castellum Flevum)te komen, waarheen zij, waarschijnelijk, de wijk genomen hebben, stieten elkander onder den voet; met het overige deel nam de Landvoogd de vlucht naar het Wingewest, laatende zijne dooden onbegraaven.
Uit dit alles blijkt overvloedig, dat de gelegenheid van de plaats, en de reden van deeze benaaming, met den inhoud van het verhaal overeenkomt. Tot dus verre de Heer ALTING, die de plaats van het bosch allernaauwkeurigst schijnt gevonden te hebben.
Men zie wat op het Art. van APRONIUS (L.) IV. Deel, gezegd is; en verder TACITUS, IV Jaarboek; WINSEMIUS, Chronijk, fol. 22. NEANDER, Antiq. pag. 134, 135. Handv. Chronijk, II. Deel, fol. 13. Germ. Inf.
Part. I. CLUVERIUS, Germ. Antiq. Lib. III.