afkomstig uit een oud en beroemd Amersfoortsch geslacht, wiens afstammelingen van ouds aan het roer der Staats- en Stadsregeeringe van Utrecht gezeten hebhen. HENRIK BUTH of BOTH staat als een lid wegens de vijf Kapittelen aldaar, van 1532-1587, bekend; en onder de Raaden van die Stad telt men, 1618, Mr.
HENDRIK BOTH; van 1670-1674, Mr. P. BOTH VAN DER BEM; en verder als Burgemeester FRANS BOTH. Zo worden ook verscheidene mannen van dien naam onder de Vroedschappen van Amersfoort geteld. PIETER BOTH, daar wij in ’t bijzonder van melden, had zig van der jeugd af tot de zeevaart begeeven, waarin hij ook gelukkig slaagde. Reeds in het jaar 1599 was hij als Admiraal over zes schepen, voor rekening van de Brabandsche Maatschappije, naar de Indiën gestevend. Te Bantam vertoevende, had hij twee schepen, onder bevel van PAULUS VAN CAARDEN, naar het Eiland Sumatra gezonden. Met eene vloot van zeven schepen kwam hij, in de maand Augustus of September des jaars 1601, weder in het vaderland.
Men had hem toen reeds den tijtel van Generaal en Admiraal gegeeven; doch op zijnen tweeden togt bekwam hij dien van Gouverneur Generaal: zijn lastbrief van de Staaten Generaal aan de Raaden van Indiën, dien hij den eed van getrouwheid aan de Algemeene Staaten moest afneemen, was gedagtekend 11 November 1609. Met dien tijtel en dat gezach vertrok hij, in de maand Januarij des jaars 1610, met een vloot van agt schepen, die door een hevigen storm, op de hoogte van de Kaap de Goede Hoop, veele en zwaare rampen leed. BOTH zijnen Grooten Mast verlooren hebbende, vond zig verpligt, het naar 't Eiland Mauritius te wenden.
Na aldaar zijn schip gekalfaterd te hebben, zettede hij de reis naar Bantam voort, alwaar hij in de maand Januarij van ’t volgende jaar aankwam. De Nederlanders, die zig in de Indiën bevonden, stonden niet weinig verzet, aldaar ook Hollandsche vrouwen te zien, die men den Soldaaten en Matroozen vergund had mede te neemen; bestaande in een getal van zes-en-dertig, waarvan ’er twee overleeden, en eenige anderen kinderen gebaard hadden. Van korten duur was het verblijf van den Gouverneur Generaal te Bantam: want in het volgende jaar bevond hij zig op de Rede van Jacatra, en stichtte aldaar eene sterkte, door middel van een verdrag, dat hij met den Koning WIETTIAK RAMA geslooten had.
In dat zelfde jaar (1612) zig naar de Molukkische Eilanden begeeven hebbende, vond hij de zaaken aldaar in een zeer slechten staat, doordien de Spanjaarden, trotsch op eenige door hen behaalde voordeelen, de voorwaarden van het twaalfjaarig Bestand weigerden na te komen, zeggende daar toe geen bevel van hunnen Koning te hebben. Als zij den Treves erkenden, was het in die gevallen, welke ten hunnen voordeele waren, en om de Hollanders het nakomen van denzelven te noodzaaken.
De Indiaanen wisten niet, wat hier van te denken. Want aan den eenen kant, hielden de Hollanders de zaak, zo als die weezenlijk was, met de sterkste verzekeringe staande; doch de Spanjaarden, als trouwloozen, ontkenden dezelve met woorden en daaden; en hunne vrienden begonnen hun ook geloof te geeven. Ten rechten tijde ontving de Koning van Ternate eenen brief van H. H. Mogende, gedagtekend den 6den van de maand September 1609, die hem van de waarheid der zaake, zo als dezelve door den Gouverneur Generaal voorgemeld was, overtuigde.
Deze overtuiging nam, echter, niet weg dat de uitvoering der bijzondere oogmerken, door de vijandlijkheden tusschen de Spanjaarden en Hollanderen, verhinderd werd. De Koning van Ternate, schoon hem zulks smertte, trachtte ’er zig van te bedienen, zoekende een verbond met den Koning van Tidor aantegaan, om langs dien weg de beide oorlogende natiën uit de Molukkos te verdrijven. Dan, de Koning van Tidor was te veel verbonden aan de Spanjaarden, en vreesde tevens voor de magt des Konings van Ternate, wannneer dezelve meester van die Eilanden zou zijn. Ook liet hij niet na, den Gouverneur BOTH kennis van zijn antwoord te doen toekomen; welke daarop dien Koning een aanmerkenswaardigen brief zond. Zie hier den inhoud van die beide:
Brief van den Koning van Tidor aan den Koning van Ternate, ontvangen 6 Mei 1612.
„Zeer waarde Zoon, Koning van Ternate. Ik wensch u allen voorspoed en gezondheid. De Brief, dien gij mij met Fouche, één uwer Amptenaaren, gezonden hebt, is mij wel geworden, en deszelfs inhoud door mij wel begreepen. Gij vertoont mij, dat men alle moogelijke middelen in ’t werk behoorde te stellen, om den vreede tusschen die van Ternate en Tidor, en den Moorschen Godsdienst in de Molukkes te herstellen, ’t geen mij aangenaam geweest is, als zijnde een wettige zaak, en door God en zijnen Propheet Mahomed geboden. Ik, uw oom, en die een man van jaaren ben, keur uw oogmerk zeer goed. Doch wijl de zaaken thans in geheel anderen toestand zijn, dan ten tijde onzer voorzaaten, zo als u mede niet onbekend is, vermits de Eilanden van Tidor en Ternate ten deele door Spanjaards en Hollanders bevolkt zijn, behoorden bijzondere schikkingen beraamd te worden, om een vrede te maken, die van duur was, en die schikkingen dienden ten deele te bestaan, om de beide natiën overtehaalen, om deel in de vrede te neemen; dit middel is, meen ik, het eenigste om dat doel te treffen, en te zamen deugdelijk te verzoenen.
„Daar gij de oudste der vier Koningen van de Molukkes zijt, hebt gij de meeste magt en middelen, om die groote zaak te doen slagen: want na de ondervinding, die mijne jaaren mij gegeeven hebben, kan ik niet begrijpen, hoe men ’t anders zoude te recht maaken; vermids de vrede niet duurzaam zijn kan, ten waare de Spanjaarden en Hollanders ’er in begreepen worden. Om die reden volhard ik in mijn oud gevoelen, dat wij ten dien opzigten niets besluiten noch vaststellen kunnen, zo lang de beide gemelde natiën niet te zamen vergeleken zijn; zonder dat kunnen wij geen vrede van eenigen duur maaken.
„Doch zouden wij slechts het ons voorgeschreven spoor, en de gewoonte volgende, in de Molukkos in gebruik geraakt, te weten met oorlogen tegen elkander op te houden, als wij moede en uitgeput zijn, en zouden de Brieven, waarbij wij elkander daar toe verzoeken, enkel zaaken wezen om eenigen tijd op te houden, en adem te halen. Zo de Ternaten dezen voorslag niet goedkeuren, zullen zij het zig zelve te wijten hebben; en zo die van Tidor ’er zig tegen stellen, zal het mijne schuld, en die van mijne onderdaanen zijn. Ik herhaal het nogmaals; om een duurzaamen vrede te maken, en waardoor onze Godsdienst verzekerd zou kunnen worden, moeten de Hollanders en Spanjaarden eerst te zamen verzoend zijn. Dit, zeg ik andermaal, is het eenigste middel om een bestendigen vrede te kunnen sluiten.
„Ik ben voorneemens een keer naar Gamma Lamma (dat een Fort der Spanjaarden op het Eiland Ternate was), te doen, om dit aangaande, met den Gouverneur te spreeken. Zo dra ik zal te rug gekomen zijn, zal ik u één mijner Raaden zenden, om u kennis van het voorgevallene te geeven, en u een beslissend antwoord te brengen, waaruit gij zult kunnen weten, of ’er hoop is, dat de zaak gelukken zal.
„Betreffende het geene gij mij meldt, dat de Koning, uw vader, in mijne handen is, zulks is, in een zekeren zin, waarheid. Zo dra de Spanjaarden hem in de verovering van Gamma Lamma gevangen gemaakt hadden, zouden de rechten van ’t land mij verpligt hebben, al het mijne bij hen aantewenden, om zijne vrijheid te bewerken: want zulks het gebruik in de Molukkes is; doch toen (zo ik gezegd hebbe), de Spanjaards zig van Gamma Lamma meester maakten, ontsnapte hij, en vluchtte naar Sabougo, (een plaats in het tegen over leggend Eiland Gilolo). Derhalven is het uwe eigen schuld, dat hij gevangen is. Hij was vrij. Gij en de Ternatische Heeren dwongen hem, zig in handen der Spanjaarden te leeveren, en daardoor hebt gij uwe zaaken hersteld. Gij gebruikte hem als Doctor, om uwe ziekte te geneezen, die u in gevaar stelde van om te komen. Zijne vlucht uit Ternate, en de overgeeving van zijn Persoon in handen van de Spanjaarden, waren de eenige oorzaaken van uw behoud, en daardoor blijft de naam van Ternaten nog in wezen.
„Derhalven behoort gij dit te overweegen en andere middelen te zoeken, om den Koning uwen vader uit de gevangenis te verlossen; dat kan ik, door mijn enkele voorspraak bij de Spanjaarden, niet verkrijgen. Ik beveel mij u ten goeden, en ik wenschte, dat die van Ternate en Tidor te zamen ter goeder trouwe en ongeveinsdelijk konden handelen.”
Brief van den Heere Pieter Both, Gouverneur Generaal, aan den Koning van Tidor. Te Malije, in ’t Eiland Ternate, 18 Mei 1612.
„Magtige Koning! Dat het God behage Uwe Majesteit met voorspoed op de aarde te overstorten en Uwe Regeering gelukkig te maaken. De Koning van Ternate, onze broeder, ons den brief hebbende medegedeeld, dien Uwe Majesteit aan hem geschreeven heeft, vervattende zeker ontwerp, om den vrede tusschen die van Ternate en Tidor te herstellen, hebben wij gezien, dat Uwe Majesteit meent, dat tusschen die beide volken geen duurzaame vrede kan gesloten worden, ten zij de Hollanders en Spanjaarden ’er mede deel in hebben, en denzelven ook onder elkander sluiten. Uwe Majesteit spreekt dus ongetwijfeld met veel grond; ook zoude dat het rechte middel zijn, om dat menigvuldig bloedvergieten, dat reeds te lang geduurd heeft, te doen ophouden. Dewijl wij Uwe Maiesteit in die genegenheid zien, achten wij het van onzen plicht te zijn, hem breedvoerig te ontvouwen, wat desaangaande in ons land besloten is, en wat hier te lande, ingevolge van dat genomen besluit, uitgevoerd is, op dat Uwe Majesteit volkomen zien kan, dat wij aan al het voorgevallene onschuldig en geenzins de oorzaak zijn, dat de oorlog tot groot nadeel van Uwe natie,en van de onze blijft aanhouden.
„Na eenen oorlog, die omtrent twee-en-veertig jaaren in ons Land, tusschen de Spanjaarden en ons geduurt heeft, in het genot van onze rechten en vrijheden hersteld, en in de oefening van onzen Godsdienst gehandhaafd zijnde, is voor eenige jaaren een Bestand gesloten en afgekondigd, waarin onze wederzijdsche vrienden en bondgenoten begreepen zijn, gelijk Uwe Majesteit in den hier nevensgaanden brief van onzen Prins breder zien zal. Dat Bestand moest ook alhier in de Indiën plaats grijpen, afgekondigd en nagekomen worden, een jaar, nadat het in Europa in ons land afgekondigd was; dat is te zeggen, zo tusschen onze beide natiën, als tusschen ons en onze wederzijdsche bondgenooten.
„Aan onzen kant hebben wij alle middelen in ’t werk gesteld, om het na te komen, en deszelfs voorwaarden te vervullen. Men heeft ons uit Holland expres lieden gezonden, die over Spanje gekomen zijn, om ’er de tijding van door gantsch Indiën te brengen, en men was overeengekomen, dat de Spanjaarden het zelven zouden doen. Die afkondiging is onmiddelijk na den ontvangst der tijding, eerst door mijnen Kapitein, vervolgens door mij zelven, en in mijnen naam geschied, zo dra ik hier was aangekomen. Ook deed ik den Spanjaarden aanbieden het Bestand in alle zijne deelen na te komen; verklaarende, dat zo zij van hunnen kant zulks weigerden, mijne natie en ik onschuldig waren aan alle de rampen en ’t bloedvergieten, dat daaruit zoude volgen.
„Doch Don Juan de Silva en andere Officieren van den Koning van Spanje, in plaatse van aan onze goede oogmerken te beantwoorden, weigerden het Bestand aftekondigen, onder voorwendsel, dat zij daartoe geen bevel van hunnen Koning ontvangen hadden. Derhalven valt het voortzetten van den oorlog noodwendig op de Spanjaarden, ’t zij op hunnen Koning, of op Zijne Onderdaanen, op hunnen Koning, indien hij niet op den behoorelijken tijd de noodige bevelen, ter uitvoering en nakoming van het Bestand, afgezonden of heimelijk een tegenbevel gegeeven heeft, om de openlijk gegeevene orders te doen opschorten of te herroepen: op Zijne Onderdaanen, zo zij de hun gegeevene bevelen niet uitgevoerd hebben.
„Ondertusschen zijn wij volkomen verzekerd, dat reeds voor twee jaaren, naamlijk vóór het vertrek van Don Juan de Silva, uit de Manilles, hij en de andere Officieren zeer wel van het Bestand onderricht waren, en dat de copij van het Tractaat alhier in de Molukkes, door Don Juronimo gebragt is. Daarenboven verstonden wij toen uit de Portugeezen, die te Bantam en te Amboina kwamen, dat het Bestand te Goa en te Malacca, op bevel van den Koning van Spanje, afgekondigd was; waar uit blijkt, dat het bij hen enkel een begeerte was, om buit en winst op ons te maaken; hebbende de victorie op den Admiraal Wittert behaald, het welk zij hoopten dat door veele andere zouden gevolgd worden, een victorie, verkreegen in een tijd dat het Bestand van uitwerking had behooren te zijn, en alle vijandlijkheden had moeten doen ophouden; hier uit blijkt, zeg ik, dat deze de eenige reden geweest is, waarom zij het Bestand geen plaats hebben willen geeven noch nakomen: te meer, vermits zij gehouden zouden zijn geweest, dien buit op den Admiraal behaald, en de landen, sedert door hen op de kusten van Sahougo en Gilolo, zig aangematigd, te rug te geeven, gelijk ook in vrijheid te stellen den ouden Koning van Ternate, den Admiraal van Gaerden, en andere gevangenen, die in hunne handen zijn.
„Voor ons deel, ofschoon wij trachtten de bevelen van onze Heeren de Staaten Generaal, en van onzen Prins naauwkeurig te gehoorzamen, en alle middelen hebben aangewend, tot nakoming van ’t Bestand en sluiting van ’t bloedplengen, is het geenzints uit gebrek aan middelen of magt, om de schaden, ons arglistig door het niet nakomen van het Bestand toegebragt, vierdubbel te herstellen, gelijk wij ook doen zullen door ons ten zijnen tijde en plaatse te wreeken, en op den Koning van Spanje, zijne onderdaanen, en alle zijne aanhangelingen verhaal te oefenen.
„Het ware te wenschen, dat de onverzadelijke begeerte der Spanjaarden, om over lichamen en zielen te heerschen; dat de practijken, welke zij tot dat einde aanwenden, en dat de middelen, die zij gebruiken, aan Uwe Majesteit zo bekend waren, als zij aan ons zijn, zo zoude Uwe Majesteit den Spanjaarden niet dienen tot een burgt, om tot tirannij en moorden te komen, gelijk hij tot groot verdriet van alle volken der Molukkes doet. Voor ’t overige kan Uwe Majesteit vastlijk staat maaken, dat de belooning, welke hij voor zijne verknochtheid aan hun ontvangen zal; zal bestaan, in op zijne beurt hunne onverzadelijke heerschzucht en wreedheid te ondervinden, die in ons land zo verre gegaart is, dat door beuls handen meer dan veertig duizend menschen in Amerika, en in mijn land millioenen van menschen zijn omgebragt, wier bloed onophoudelijk ten hemel wraak roept.
„Dan, dewijl het veel te wijdloopig zoude zijn, Uwe Majesteit alle de voorbeelden te verhaalen, die men van hunne wreedheid heeft, zal ik hem enkel daar van twee onder het oog brengen, welke hem gewis niet nieuw zullen voorkomen, wijl ze in de Indiën voorgevallen zijn.
„Ten tijde toen de Portugeezen Malacca en de omliggende landen het eerst overwonnen, genooten zij groote diensten van eenen zekeren Ninache Junau, wiens trouw door hun nooit genoeg kon beloond worden. Hij bezat het ampt van Sabandaar, en had het van zijne jeugd af met eene bekleed. Echter bestond de erkentenis, welke de Portugeezen hem beweezen, in hem van zijne waardigheid te berooven; eene ondankbaarheid, die hem tot zodanige wanhoop bragt, dat hij een schavot op een houtmijt hebbende doen maaken, zig in tegenwoordigheid van ’t volk, op hetzelve levendig liet verbranden; willende aldus veel liever zijn leven eindigen, ’t geen zijn ouderdom hem niet lang toeliet te behouden, dan te leeven in de verachting, en zelfs, naar allen schijn in de verwachtinge van een schandelijken dood, die men hem ten loon zijner verdiensten scheen te bereiden.
„Het is onnodig alhier te herhaalen, hoe zij met een der voorzaten van den Koning van Ternate gehandeld hebben. Men kan schier naar den letter zeggen, dat het vleesch van dien rampzaligen Vorst nog stinkt in dat Eiland, en dat zijne onderdaanen nog dagelijks de besmetting rieken, wat zorgen ook de Portugeezen gedragen hebben, om het wel te zouten. (Deze Koning, die Babou genaamd was, was in de gevangenis der Portugeezen overleden; zij kapten zijn lichaam aan stukken, en zouten het in, om naar Goa te zenden). Zij zijn openbaare moordenaaren van Prinsen en Koningen, gelijk de vader van onzen Prins jammerlijk is wedervaaren. Door hunne lagen zijn twee Koningen van Frankrijk omgebragt: zij beloonden en bezuurden de handen der Moordenaars, en volgen hier in de leere der Jesuiten.
„Dit was het, magtige Koning! wat ik U had voortedragen. De noodzaaklijkste wensch, die ik voor het welzijn van Uwe Majesteit doen kan, is, dat hij van het juk der slavernij en Spaansche tiranij geheel mag ontslagen worden. Tot dat einde bied ik U aan, de wapenen en magt van H. H. Mog. de Heeren Staaten Generaal en van den Prins Maurits. Wij weeten, hoe zwaar dat juk Uwe Majesteit en deszelfs onderdaanen vallen moet, en weeten zulks door ondervinding, hebbende het voorheen gedragen.”
In het jaar 1613 sloot de Gouverneur Generaal drie tractaaten: het eerste met den Koning van Bouton, den 5den Januarij; het tweede met de hoofden van ’t Eiland Machian, den 16den dito; en het derde met MODAFAR, Koning van Ternate, den 4den Maart. Het laatste betrof eenige schikkingen, ter verhoedinge van de zwaarigheden, die tusschen de Hollanders en Ternaters, over het verschillen in den Godsdienst, konden ontstaan; bij het tweede, waarin deze natiën mede begrepen waren, beloofden de wederzijdsche Contractanten elkander eenen onderlingen bijstand tegen hunne gemeene vijanden, onder voorwaarde dat de Eilanders hunne kruidnagelen aan niemand zouden verkoopen dan aan de Hollanders, die dezelven betaalen zouden tegen vijftig stukken van agten de Bahar, zonder ooit van weerskanten den prijs te verhoogen of te verlaagen.
Het Tractaat, door den beroemden Commandeur APOLONIUS SCHOT, op bevel van den Gouverneur Generaal, met den Koning van Bouton gesloten, bevatte een veel grooter getal van gewigtige artijkelen.
De Commandeur verbond zig, zijn land en onderdaanen tegen allen vreemd geweld, en alle aanvallen te zullen beschutten, en, ten dien einde, bij voorraad, eenige Hollanders, met vier stukken geschut, in een verschansten post op het strand van ’t Eiland te zullen laaten; van den Gouverneur Generaal een sterker bezetting verzoeken, met een schip of jagt, om de beide natiën het noodige aantevoeren; bij den Koning van Macasser te wege te brengen, dat hij zig van alle vijandlijkheden tegen den Koning van Bouton of zijne onderdaanen onthield; deze in hunnen Godsdienst of Regeeringe niet te zullen ontrusten, maar het straffen der overtreeders aan hunne wederzijdsche bevoegde Rechteren te zullen overlaaten; zijn best te zullen doen, om van den Koning van Ternate de hertelling van eenige bijzondere grieven te verkrijgen; bij de eerste gelegenheid een goede menigte kopergeld te zullen bezorgen, ’t geene tot gemak van den wederzijdschen koophandel in de landen van Bouton gangbaar zou zijn; en eindelijk den Koning en zijne Onderdaanen niet te zullen verhinderen, of toe te laaten, dat zij door andere natiën verhinderd werden.
De Koning van Bouton verklaarde van zijnen kant, dat hij, de Hollanders te hulp geroepen hebbende, beloofde eenen aanvallenden of verweerenden oorlog tegen hunne vijanden, of tegen die van den Koning van Ternate te zullen voeren; hen op hunnen togt naar Solor bijstand te zullen bieden; eenen uitsluitenden koophandel in zijne landen te zullen vergunnen; een vasten prijs te zullen stellen op de koopwaren en levensmiddelen, die zij daaruit, zonder het betaalen van eenige rechten, zouden doen haalen; hun den landbouw te zullen toestaan, benevens het vrije gebruik van haven en ree; hen in en op dezelven tegen alle verhinderingen van binnen en van buiten te zullen beschutten; alle zijne onderdaanen te zullen noodzaaken, Rijst te zaaijen tot onderling voordeel der beide natiën, en tot welzijn van de Molukkes in ’t algemeen; de huwelijken van Hollanders met vrije dochters van zijn Rijk te zullen vergunnen, en de gehuwden niet te zullen beletten, het Christendom te omhelzen; de Hollanders de magt te zullen laaten om Slaaven te koopen, onder voorwaarde van wederzijdsche vluchtelingen te rug te geeven, of wegens den prijs met de eigenaaren overeentekomen; en eindelijk aan die van Banda te zullen schrijven, om hun kennis te geeven van het eeuwig verbond, dat hij met de Hollanders geslooten had; hen te zullen vermaanen, mede eenen vasten vrede te maaken, en te waarschouwen, dat, zo zij zijne nieuwe Bondgenooten mogten aantasten, hij zijnen Broeder, en alle zijne Onderdaanen van Banda zou te rugroepen.
De laatste verbintenis was den Hollanders van veel nut; en zij verzuimden ook niet, den dienst, dien de Vorst hun bewees, door spoedigen en krachtdaadigen bijstand te erkennen. Dit, echter, kon zijne onderdaanen niet beweegen, hunne gebruiken te veranderen, en dingen te doen, die tot hunne eigene bescherming nuttig en noodig waren, als zijnde verslaafd aan een aangeboorene vadzigheid.
In dezelfde maand werden de Hollanders meester van Solor en Timor; dit gaf hun gelegenheid om met verscheidene Vorsten en Prinsen van die Eilanden in bondgenootschap te komen. Zij bezetteden die plaatsen, ter verzekeringe van den koophandel, die voornaamlijk in Sandelhout en Wasch bestond: Waaren, schoon thans van minder belang, toen, echter, hoog geschat. De handelwijs der Hollanderen, aldaar ten dien tijde gehouden, vindt men in het volgende verhaal van SCHOT.
„Den 9den Januarij 1613, vertrok ik aan boord van de ter Veer, in gezelschap van ’t jacht de Halve Maan, het welk wij op onze reize ontmoet hadden, en eenige Ternaatsche vaartuigen, om ons naar Solor te begeeven, alwaar wij den 17den voor het Portugeesche Fort aankwamen. Wij vuurden terstond van de ter Veer, op een Batterij, die den mond van de Ree bestreek, en deeden haar geschut zwijgen. Doch de holle zee ons belettende te landen, waren wij genoodzaakt naar boord te rug te keeren, met verlies van één man, na op den dag een gedeelte van de Stad te hebben afgebrant; den 21sten vermeesterden wij een galjoot, het welke de vijanden tegen het strant vertuit hadden, en staken eenige huizen in den brand; den 29sten gaven wij de overige aan de vlamme over.
„Eenige dagen daarna bekwam men kondschap, dat twee fregatten en een Indiaansch scheepje, uit China te rug komende, te Timor waren aangeloopen, werwaards de belegerden van Solor middel hadden om te weeten wat ’er omging, en om ontzet te verzoeken. Hierop zond ik herwaards het jacht, met het galjoot en een Korakore, die het Indiesch scheepje, met Sandelhout geladen, namen, gelijk ook een galjoot, dat zij in brand staken, na de lading ’er te hebben uitgeligt. De opgezeetenen van Timor, de nederlaag der Portugeezen ziende, overvielen de overigen, plonderden en verstrooiden hun.
„Dit verrigt, en de onzen te Solor te rug gekomen zijnde, alwaar zig den 3den April bij ons gevoegd had het schip Zeelandia, dat de Generaal ons uit de Molukkes had toegezonden, besloot men den 5den aan de westzijde van ’t fort te landen, dat wij den 7den beschoten, speelende met zeven stukken op de buitenwerken, die van aarde opgemaakt waren; den 9den hadden wij, behalven deze eerste batterij, nog twee andere stukken, mede van ijzer, aan land gebragt, welke een vierkante toren, die zeer in den weg was, omschoten. Den 18den waren wij versterkt door de Patarna, van Amboina; waarna wij het fort andermaal opeischten, met verklaaring, dat, indien het zig niet overgaf, zij geene capitulatie nog lijfsgena voor iemand te hopen hadden, waarop dan de overgaave volgde.”
Het verder verhaal van SCHOT behelst, op wat wijze zij Solor bemagtigd hadden, en eene opgaave van de magt der Portugeezen aldaar.
„Alvoorens te melden, wat ik van verscheidene Portugeeze gevangenen vernomen heb, raakende de oogmerken dier natie, en de toebereidselen, welken zij in de landen, daar zij heerschappij voeren, maaken, zal ik in ’t algemeen aanmerken, dat wij een groot belang hebben, in te zorgen voor de veiligheid en het gerief der Indiaanen, die aan ons als onderworpen zijn, vermids zij ons, zo spoedig wij hun in het naauw laaten, den rug zullen toekeeren; ja ook de Ternaters zelven, hoe naauw zij ook mee ons schijnen vereend te zijn.
„Zeker is het (dus vervolgt hij), dat ons een zwaar onweer in de Indiën boven het hooft hangt, en dat het waarschijnelijk nog vóór het einde van dit jaar op de Molukkes, Amboina en Banda zal uitharden.”
SCHOT zegt voorts, dat hij de volgende berichten van een Portugeezen Stuurman had, doch op den tijtel van het relaas word gezegd, dat de geheime aanslagen des Konings van Spanje ontdekt waren, uit eenen brief, geschreeven aan een Portugeezen Stuurman, Matthijs Couttels, te Bantam, gedagtekend 5 Julij 1613.
Dus luiden gemelde berichten.
„De Koning van Spanje, die na de algemeene heerschappij van Europa tracht, schijnt enkel van ons vaderland te hebben afgezien, om tijd te winnen, zijne magten weder te verzamelen, en ons eerst in de Indiën uittedelgen, ten einde zijne heerschzuchtige oogmerken met te meer vrugt in Europa te bevorderen. Derhalven hebben wij alles te vreezen, wat zijn geveinstheid, zijn trouwloosheid, haat en tiranij kunnen uitrechten; doch inzonderheid hebben wij bij de Indiaanen, meer van zijn geveinsdheid, dan andere ondeugden te duchten.
„Een Portugeeze Stuurman heeft mij gezegd, dat men aan het hof, en onder het gemeen in Spanje en Portugal, voor zeker hield, dat onze magt enkel uit onze handel op de Indiën bestond, en dat wij daar door alleen in staat geraakt waren, dien Monarch te wederstaan.
„Ook heeft hij mij verzekert, dat de dertien laatste schepen, herwaards gekomen, tot aan de Kaap de Goede Hoop gevolgd zijn door zo veele galeijen, onder bevel van Don Louis Faijardo; dat smaldeel was in zee gegaan, onder schijn van op de roovers te kruissen, doch bij de Spanjaarden liep het gerucht, dat het naar de Manilles moest stevenen, ofschoon men des wegens nog geene zekerheid had.
„Nog heeft dien zelven Stuurman (of mogelijk zijn brief aan Matthijs Couttels), mij verklaard, dat Christophore de la Hotte, voorheen Gouverneur van Gamma Lamma, door Don Juan da Silva, in ’t laatst van het voorleden jaar, uit de Manilles, naar den Gouverneur van Goa gezonden is, met veel gereed geld en wisselbrieven, om spoedig zeven groote schepen en twintig fregatten te bemannen, welke hij, zo dra het jaargetij zulks toelaat, naar Malacca en Manilles voeren moet, ten einden zig bij de aldaar liggende zeemagt te voegen, en in de maand December aanstaande, een hevige pooging op de Molukkes te doen.
„Boven dien weet hij, dat dezelve Gouverneur der Manilles, een Spaanschen Generaal, Toledo genaamd, naar Macao gezonden heeft, om van daar een gallioen te haalen, het geen ’er de Spanjaarden hebben doen koopen, met bevel, dat bij zes anderen te voegen, die van Malacca derwaarts gestevent zijn, en die naar de Manilles te brengen.
„Ik heb verstaan, dat twee schepen expres uit Spanje naar Goa gezonden zijn, om den Onderkoning berichten te brengen, en het bevel, van zijne zeemagt bij die der Manilles te voegen, ten einde alle te gelijk op de Hollanders te vallen. Met het zelve oogmerk is het ook, dat op een plaats, Pintados genaamd, twee groote schepen gebouwd worden.
„Te Caijta, hebben zij de schepen Gouda en Amsteldam, welke laatste de Admiraal Wilters gevoerd heeft, en die zij beiden van ons veroverd hebben; de St. Espirute, de St. Juan Baptista, de St. Juan de Lupas, een schip van de eerste grootte; de St. Andre en St. Mario, een klein vaartuig; ook verwachtte men ’er nog twee uit de havens van Castielië, met een menigte scheepsvolk en oorlogs ammunitie.
„In de Manilles worden drie nieuwe galeljen gebouwd, en aldaar ligt sedert lang nog een ander; men rekent dat de vloot uit agttien groote schepen, twintig fregatten en vier galeijen bestaan zal, bemant met vijf duizend Soldaaten, en het nodig aantal Matroosen. Doch aangaande de zes schepen, die naar Macao moeten, twijfelt men of die daar bij zullen komen. Don Juan da Silva zal het bevel over de vloot voeren, zijnde om die reden boven zijn tijd in het Gouvernement der Manilles gebleeven.
„Nog ben ik onderricht, dat Don Hieronimo da Silva, na het inneemen van Marieco (’t fort van het eiland Tidor), een fregat naar Malacca gezonden had, ten bericht van Don C. de la Hotte, die de Portugeeze Armade, gelijk gezegd is, van Goa naar Malacca moest voeren, om dezelve in de Manilles te brengen, en in de maand December naar de Molukkes te stevenen.
„Dat fregat is te Bouton aangeweest om water in te neemen, doch de Koning had een Stuurman, die aan land gekomen was, doen vasthouden. Die Prins en Hendrik van Raaij, hebben getracht het fregat te overmeesteren, en dit zou hun gelukt zijn, zo niet een verrader het scheepsvolk gewaarschuwt had.
„Sedert ik mij alhier bevinde, is Kitchil herwaards gekomen, met andere Gedeputeerden, en drie-en-dertig Karakores, medebrengende geschenken voor den Kapitein van ’t fort, dien zij mij verlof verzocht hebben, te spreeken, ’t geen ik hun geweigerd heb. Zij willen schatting van de Ingezetenen van Solor heffen, die geantwoord hebben, dat zij aan niemant, dan aan den Koning van Ternate cijnsbaar zijn. Bij deze gelegenheid heb ik hun enkel met reden behoeven te keer te gaan.
„Die lieden waren van de toebereidzelen der Portugeezen en Spanjaarden wel onderricht, en gaven breed van dezelven op, zeggende dat nieuws gehoord te hebben van de Portugeezen, in hun land woonende, en van eenige Spanjaards uit de Manilles, welke met een kleine galei Macasser hadden aangedaan, zijnde bestemd naar Ternate; ook verhaalden zij, dat de onze te Masilupatnam vermoord waren, en ons Comptoir aldaar geplondert hadden.
„Verscheide Portugeezen hebben mij het verhaal van den Stuurman bevestigd. Zo ’er schepen uit het vaderland komen, zal goed zijn dezelve spoedig naar de Molukkes te zenden, en dat eenige op hunne togt derwaards deze eilanden aandeeden, alwaar men ijzer, planken en balken benoodigt is.
„Ik had gehoopt, dat de Gouverneur van Banda herwaards zoude gekomen zijn, doch ik vrees dat hij daar langer zal moeten blijven, dan hij wel gedacht heeft, door de zaaken hem door de Engelschen berokkent. Indien hij niet komt, en ik geen nadere beveelen ontvang, zal ik tegen het einde van Augustus naar Bantam vertrekken, en het schip, aan welks boord ik gaan zal, kan vervolgens dienen, om proviand en andere goederen, herwaards en naar de Molukkes te brengen, welke men, ik herhaale dit, gemakkelijker uit deze eilanden, dan van elders, van levensmiddelen voorzien kan.”
Dit is alles, wat men van de komste van den Gouverneur Generaal te Banda, en van de verschillen, die hij ’er met de Engelschen had, aangetekend vindt.
Wat de Spanjaarden aanbelangt, ter verdere ontdekkinge van hun gedrag, voornaamlijk geduurende het Bestand, dacht mij dit relaas van SCHOT van de uitterste noodzaakelijkheid te zijn. En schoon het ons weinig ligt geeft omtrent de Engelschen, is het genoeg bekend, dat zij uit afgunst, die hun, ten aanzien van den koophandel, aangeboren is, reeds in het jaar 1609, zig van de trouwloosheid der Bandeezen hadden zoeken te bedienen, om de onzen te benadeelen; die Natie op alle mogetijke wijzen aanzettende, om de wapenen tegen de Hollanders optevatten. In die landen had hunne wangunst haaren oorsprong uit den handel in de Muskaatnooten, zijnde zij niet vergenoegd, dat de bewooners der Eilanden van Puloaij en Pulo Rhun, onder het gebied van Banda behoorende, die kostbaare specerijen van de Bandeezen kochten, en voor hun moesten opkoopen.
Dan, laaten wij in ons verhaal den Gouverneur Generaal BOTH Volgen, tot aan het einde van zijnen levensloop, die ruim zo ongelukkig was, als zijne bedrijven roemruchtig. Hij dan, na de zaaken, hem aanbetrouwd, geduurende den tijd van vijf jaaren, met veel beleid in de Indiën bestuurd, en op verscheidene plaatzen de grondslagen van een magt, over wier snellen voortgang men zig niet genoeg verwonderen kan, geleid te hebben, te Bantam te rug gekomen zijnde, stelde, den 20sten December 1614, zijnen opvolger den Heer GERRARD REINST in die aanzienlijke waardigheid aan, en vertrok, den 2den Januarij van het volgende jaar, met vier rijk geladene schepen vandaar, met oogmerk om naar Holland te keeren.
Doch het Eiland Mauritius, waarop hij zig, op de uitreis, van zijne geleedene schade hersteld had, weder aandoende om ’er verversching in te neemen, hadden twee zijner schepen (VALENTJJN, in zijne Beschrijving van Oud en Nieuw Oost-Indiën, zegt drie; doch dit is het eenigste niet, waarin dit verhaal met het zijne verschilt; het zij genoeg dat men zig van de echtheid van dit verhaal verzekerd kan houden), op één van de welken hij zig bevond, het ongeluk van door een geweldigen storm, weder in zee gedreeven en tegen de kust geslagen te worden; waardoor zij, met de helft van het volk, en daaronder ook de Heer Gouverneur BOTH, vergingen.
Dus liet de grondlegger der Hollandsche heerschappije in de Indiën, en eerste Gouverneur Generaal, op eene smertlijke wijze, het leven; dus beroofde de ongestuime zee hem de eer van in een marmeren praalgraf te rusten; welke eer zijne vlijt hem dubbel waardig gemaakt had. ’s Mans afbeeldsel, dat men in de Raadkamer van het Kasteel te Batavia, ter zijner eere, heeft opgehangen, is het eerste in rang; daarna ziet men het mede in het groot in het gemelde werk van VALENTIJN, en in ’t klein in het Twintigste Deel der Historiesche Reizen, bl. 10.