in ’t Latijn Quatuor Officia genaamd; zijnde,
1. het Bouckhouter, dus genaamd naar het Dorp, welk dien naam draagt;
2. het Asseneder;
3. het Hulster, en
4. het Axeler-Ambacht.
Doch dewijl, van de twee eerstgenoemden, niet meer dan een klein gedeelte tot het gebied van den Staat behoort, is, zedert den Munsterschen Vrede, 1648, en het Barrierre Tractaat, 1715, die verdeeling in onbruik geraakt. In het eerste, Bouckhouter, behoort nog onder het gebied van den Staat, de Sterkte Filippine, en de Schans de Bouckhoutse Haven genaamd. In het tweede, bezitten wij Sas van Gent, in het derde of Hulster-Ambacht, dat geheel aan den Staat der Zeven vrije vereenigde Nederlanden behoort, legt de Stad Hulst, als mede verscheiden Polders, die, van tijd tot tijd, bedijkt zijn, en vier Dorpen, als Ossenisse en Hof ter Nisse; Houtenisse, en het daar aan strekkende Hof ten Sande, behoorende aan den Prins Erfstadhouder; Heinsdyk; St. Janssteen, enz.
In het Vierde, of Axeler-Ambacht, behoorende onder het bestier van de Provintie Zeeland, telt men Axel; Zaamslag; Zuiddorp, en in het Westergedeelte: Ter Neuze; den Hoek; t Fort Mauritius; Biervliet; Liefkenshoek; Lillo; de Kruisschans, en Fredrik Hendrik. Wegens de Leenroerigheid deezer vier Ambachten, ontmoet men verschillende gedachten, bij de Schrijvers, die hier melding van gemaakt hebben: eenige houden dezelve voor geweezene Leengoederen van den Keizer of het Rijk; anderen van de Bisschoppen van Utrecht; en weder anderen ontkennen dit beide. Zie hier, hoe deeze verschillende gedachten konden vereffend worden.
Volgens SANDERUS, I. Deel, II. Boek, bevestigde Keizer HENDRIK DE IV, als Leenheer, in den jaare 1057, het regt van BOUDEWIJN DEN EERSTEN, Graave van Vlaanderen, op verscheiden Landen en Steden, en onder anderen op deeze vier Ambachten; beloovende hij, die van den Keizer te Leen te zullen houden. BOUDEWIJN stond dezelve naderhand af aan ROBBERT DEN FRIES, en deeze weder aan zijnen Zoon ROBBERT DEN TWEEDEN, bijgenaamd VAN JERUSALEM. Volgens de Chronijk van Vlaanderen, zocht Keizer HENDRIK DE V, aan ROBBERT DEN II, deeze Landen te ontweldigen; maakende daar toe een accoord met FLORIS DEN I, in het jaar 1108; doch zij konden hun oogmerk niet bereiken; hoewel men gist, dat uit kracht van den vrede, geslooten tusschen HENDRIK en ROBBERT, op Kersdag van het gemelde jaar 1108, zal bepaald of bedongen zijn, dat Graaf ROBBERT de Zeeuwsche Eilanden, bewesten Schelde, met het Land van Waas, (en dus ook deeze vier Ambachten, als tusschen beiden leggende,) aan FLORIS, Graave van Holland en Zeeland, als een achterleen, zal hebben moeten afstaan; ’t welk te waarschijnlijker is, om dat DIRK DE VII, Graaf van Holland en Zeeland, in het jaar 1191 of 1192, volgens de gemelde Chronijk, zig genoodzaakt vond, den eed te koomen afleggen aan BOUDEWIJN DEN VIII, Graave van Vlaanderen, die zig, in het volgende jaar, voor een Leenman van het Keizerrijk erkende.
Dit zelfde erkenden naderhand JAN en BOUDEWIJN VAN AVENNES, Zoons van ZWARTE MARGRIET, Gravinne van Vlaanderen, als zij, in den jaare 1247, de terugvordering deeden van de Zeeuwsche Eilanden, de vier Ambachten, enz. die zij zeiden, door haare Moeder, voorheen van het Rijk te Leen bezeeten geweest te zijn. Hunne eisch vond ingang bij Keizer HENDRIK, die het zeer euvel opnam, dat MARGRIET zo lang toefde met hulde en manschap te belooven, van plaatzen, die haare voorzaaten van het Rijk verkreegen hadden. MARGRIET schijnt, echter, middel gevonden te hebben, deeze gramschap te doen bedaaren. WILLEM, als Keizer, en Graaf van Holland, wiens Zuster ADELHEID, gehuwd was aan JAN VAN AVENNES, verklaarde naderhand, dat genoemde Landen en Ambachten aan het Rijk vervallen waren, om reden dat MARGRIET in gebreke was gebleeven, om ze van hem, als Keizer, te verheffen; het geen zij, echter, naderhand erkende: waarop WILLEM dezelve weder ter Leen uitgaf, aan gemelden JAN VAN AVENUES, Graave van Henegouwen; in welk Leen hij, volgens SANDERUS, door den Keizer COENRAAD, in 1281, bevestig werd; wordende daar bij te gelijk vernietigd, de gifte, gedaan door RICHARD, Graaf van Kornwal, (die door eenige Keurvorsten tot Keizer gekooren was) aan MARGRIET, van de Landen Waas, en de vier Ambachten.
Dit alles bevestigt de Leenroerigheid, en wel zo sterk, dat zelfs het verdrag, tusschen WILLEM DEN III, als Graaf van Holland, enz. en ROBBERT, Graaf van Vlaanderen, getroffen in den jaare 1323, waar bij, volgens MEIERUS, de eerste aan den laatsten zijn recht op de Landen van Aalst en Waas, en de vier Ambachten afstond, daar in geene verandering gemaakt heeft, of heeft konnen maaken. Schoon de volgende Graaven van Vlaanderen, zedert dien tijd, in het geruste bezit van deeze vier Ambachten gebleeven zijn, zo dat zelfs FILIPS DE STOUTE, Hertog van Bourgondien, als Graaf van Vlaanderen, dezelve ter Leen uitgaf aan JAN VAN GENT, heeft ’er, nogthans, geen twist over dezelve meer kunnen plaats hebben.
Zedert de beide Graafschappen, Vlaanderen en Holland, onder de Heerschappij van éénen Heer, eerst aan het Huis van Bourgondien, en daarna aan dat van Oostenrijk zijn geraakt, nam dit de Leenroerigheid aan den Keizer of aan het Rijk niet weg: ja, zelfs niet na dat de Keizer, aan FILIPS VAN BOURGONDIEN, afgedaan hadt al zijn recht, dat hij had op Holland en Zeeland, en op het Keizerlijk Vlaanderen. Want daar onder was geenzins begreepen de Hulde; gelijk beweezen kan worden uit de Huldiging, die gemelde FILIPS aan keizer SIGISMUND gedaan heeft. In het jaar 1519, als Karel de V tot Keizer gekooren was, die de Leenrusting van zich zelven of van het Rijk, zoude hebben moeten doen, heeft die, om dit te ontgaan, na veel draaijens en keeren, en met tegenspraak van de Rijksstanden, deze en andere zijne landen, daar van weeten te ontheffen, of schoon ze onder den naam van de Bourgondijsche Kreits, met het Rijk nog eeniger maate vereenigd bleeven: welke vereniging echter van tijd tot tijd van minder kracht wierd, en staande de Nederlandsche beroertes geheel te niete geloopen is.
Men twijfelt, of FILIPS DEN IIDEN aan zijnen Vader of aan zijnen Oom FERDINANT DEN I, eenige Leenverheffing, wegens deze landen gedaan heeft. En de Algemeene Staaten bezitten teffens de onafhankelijke Heerschappij van het geene in hunne bezitting is, zonder enige Landheer te erkennen.
Hoe zeer zeker dit stuk wegens de voorige Leenroerigheid aan het Keizerrijk, door het puik der Vlaamsche schrijveren, schijnt voldongen te zijn, en waarom niemand duidelijker spreekt dan OLIVIER VAN VREEDE in zijne Zegelen der Graaven van Vlaanderen, pag. 4, alwaar hij zegt: „Boudewijn metten Baarde, soone van Arnolf de Jonge, VIde Graave van Vlaenderen, in het jaar 988 verkreeg van Keizer OTTO, Valenchein, met het Casteel van Gent, over de Schelde. Voorts heeft aan Vlaanderen versekert de vier Ambachten, het Landt van Waas met sommige Eilanden, alles in eeuwige leen te houden van den Keizer:” schijnen zij, echter, zig zelve tegen te spreeken, als die vier Ambachten afhankelijk te willen maaken van, of leenroerig te doen zijn, aan de Utrechtse Bisschoppen.
SANDERIUS zelve zegt meer dan eens, (I Deel, I Boek, bl. 2 en bl. 9), dat dezelve onder de Bisschoppen behoorden: en dat men de oude schriften gelooven mag, dat ze aan het Bisdom onderworpen waren; dus de vier Ambachten aan de Bisschop van Utrecht gehoorzaamden; voegende den grond waarop die onderwerking of gehoorzaamheid zoude gesteund hebben, daar aanstonds bij: „Vermids, (zegt hij) de Ingezetenen van deze Landstreek door WILLEBRORDUS CLEMENS (eersten Bisschop van Utrecht) omtrent het jaar 691 tot het Christelijk Geloof bekeerd zijn.“
Zeker heeft een zoort van Bijgeloof SANDERUS, in navolging van M. W. VAERNEWIJK, dit doen zeggen, die ’er, in het jaar 1565, dus van schreef: Om dies wille dat Willebrordus in Vlaanderen gepredikt heeft, sorteeren ook onder het Bisdom van Utrecht, GEERVLIET (hier bij dient men aantemerken), dat Geervliet oudtijds onder de Zeeuwsche Eilanden werd gerekend; doch hoe het bij Vlaanderen te passe komt, is een raadsel) Hulst, Axel en Assenede, welke drie van de vier Ambachten uitmaaken. Nooit zou men beter naar den zin der Geestelijken konnen spreeken; doch ook nooit minder overeenkomstig met de waarheid. Want, wat grond tot het recht van eigendom op zeker land, kan de prediking van het Euangelium aan den Prediker geeven? En daar men weet, hoe zeer WILLEBRORDUS door PIPIJN en andere Vorsten begiftigd Zij, zo is ’er geen twijffel aan, of hij zoude in die weldoenders de hardste partijen gevonden hebben, als hij, of zijne medgezellen zig de oppermacht hadden willen aanmatigen, over die landen, of steden, waar in zij hun opgenomen werk verrichtten. De Vorsten van dien tijd waren wel bijgelovig, doch niet dwaas. Om hier dan de noodige opheldering te vinden, moet men gelooven, dat die Schrijvers alleen het Kerklijk gezag der Utrechtsche Bisschoppen zullen bedoeld hebben, en wel om dat het onlochenbaar is, dat deeze vier Ambachten den Bisdomme van Utrecht (verstaa in 't Kerkbestier) zijn onderhoorig geweest, tot aan den Jaare 1559; in welk jaar de oprichting der nieuwe Bisdommen plaats had, en toen deeze van Utrecht afgescheurd, en aan dat van Gent gebracht werden.
Dus zou de zaak beslist zijn, zo niet die zelfde Schrijvers te sterk spraken, en dat wel bepaaldelijk tot de waereldlijke heerschappij, om het alleen tot het Kerkelijke te konnen bepaalen. Waar bij nog koomen verscheiden omstandigheden, die klaar doen zien, dat de Bisschoppen zig niet binnen den kring van hun Kerkelijk gebied gehouden hebben. Te Hulst, thans het eerste der vier Ambachten, bestond het stads Waapen, tot het jaar 1534, volgens de aantekeningen van LANDSBERGEN, in het beeld van ST. WILLEBRORDUS, in zijn Bisschoppelijk gewaad, met het opschrift; Sigillum Scabinontm oppidi de Hulst: d. i. Zegel van Scheepenen der Stede Hulst; ’t welk meer dan geestelijk opzigt beduid, schoon ’er nergens blijk is, dat hij de Schepenen heeft aangeleid. Ook heeft Bisschop FREDRIK DE IV, in het Jaar 1516, den Keizer MAXIMILIAAN en zijnen Kleinzoon KAREL, bij hunne Wijde Inkomsten, aldaar door zijne Gezanten doen inhaalen.
Doch indien hij daar door zijne waereldlijk gezag heeft willen toonen, zal dat waarschijnlijk gegrond geweest zijn, op de gewaande gifte van OTTO DEN III, van het jaar 984; bij welke gifte hij den Burgt van Hulst aan de Kerk van Utrecht zou hebben toegevoegd. Doch deeze zo wel als veele andere Giftbrieven van Keizers en Koningen, in vroegere dagen, der onkundige waereld opgedrongen, verdienen thans, in meer verlichte tijden, weinig geloof: schoon men niet ontkennen kan, dat de Bisschoppen, ’t zij met recht of onrecht, hun gezag daar wel hebben doen gelden. Ten voorbeelde daar van heeft men slechts aan te merken, hoe zij, in deeze vier Ambachten, den stijl hunner jaartellinge, zo wel in de Kerk als op het Raadhuis, hebben doen invoeren. Hoe twijffelachtig ook de Gendsche Geschiedschrijvers daar van spreeken, echter, heeft het een begin doen neemen, om onder hun, niet zo als in Vlaanderen plaats had, het Jaar met Paasch te doen aanvangen, maar, volgens den stijl van Utrecht, beginnende (naar dien van het Hof) het jaar met den Eersten Januari), en naar den Kerklijken, dien de Bisschoppen hielden, met den Kersdag.
Deeze schikking van de verandering van den stijl, een werk zijnde van hem, die de Oppermacht bezit, is dit een ontegenzeggelijk bewijs van het gezag der Bisschoppen; en dat zij dit doordrongen en staande hielden, met voorbijzien van den stijl der Graaven, of van den Hove. En hoe weinig moeite zoude het kosten, aantetoonen, dat het Bisschoppelijk gezag zo wel gevestigd was, dat zij, in de XV Eeuwe (zo wel die van Therouane en van Kamerijk, als van Utrecht) niet schroomden, de ingezetenen van Vlaanderen, over waereldlijke en burgelijke zaaken, ja, zelfs over kleine geldschulden, voor hunnen rechtbank te daagen, en de niet verschijnenden met den ban te kwellen? waar tegen MAXIMILIAAN en zijn Zoon FILIPS VAN OOSTENRIJK, in 1486, bij Plakaat moesten voorzien.
Maar al dit gezag is nog niets, in vergelijking van het geen men ons wil doen gelooven, van de onafhanklijke Heerschappij, die de Bisschoppen, over deeze vier Ambachten, zouden bezitten, en dat de Graaven van Vlaanderen dezelve van hun, als Leenen zouden ontvangen hebben. Zie hier wat VELDENAAR ZEGT: „ Boudewijn van Holland (broeder van Floris den IIIden, Graave van Holland) den 29sten Bisschop van Utrecht, deede beschrijven alle de Stichts, en der Kerke Leenmannen van Utrecht, dat zij quaemen, of senden geregten procurators, en ontfangen hoere Leen van hem, als zij schuldig waren te doen. En dit zijn des Stigts Hooge Mannen, die hier nae beschreeven staen, en mit wat goede zij meede verleent waeren, op dat het zoude blijven tot eenre eeuwiger gedenkenisse”.
„Brabant, die Hertoge van Brabant, enz.
„Vlaanderen, die Graaf van Vlaanderen was die anderde, en houdt van ’t Sticht te Leen die vier Ambachten, enz.” Welke woorden duidelijk doen verstaan, dat de Graaven van Vlaanderen Leenmannen van den Bisschop BALDUINES waren, en dat zij van hem, zijn Leen verheft hebben, zo wel als alle de andere gedagvaarde Leenmannen, niemand van welke zoude in gebreke gebleeven zijn (volgens het verhaal) dan de Hertog van Brabant.
Oordeel, Leezer! hoe dit met het voorige strooke, daar wij zagen dat de Graaven van Vlaanderen de vier Ambachten van den Keizer, of van het Rijk, ter Leen hielden? Men kan deeze Leenlijst, door VELDENAAR voortgebracht, even als meer andere zaaken van dien tijd, voor valsch en onecht verklaaren, en zeggen, dat het verhaal alleen is opgesteld om de magt der Bisschoppen te vergrooten. Doch zulks dient door eenige voldoende bewijzen gestaafd te worden. Want men kan niet ontkennen, dat op die Lijst eenigen genoemd worden, die in de daad Leenmannen van den Bisschop waren. VELDENAAR, dien men moet ondersteden, die lijst getrouw te hebben nageschreeven, zo als hij die vond, kan geloofd hebben, dat de Graaf van Vlaanderen des Bisschops Leenman, wegens deeze vier Ambachten, geweest is; en ook dat hij gekoomen is, of gezanten gezonden heeft, om de Leenheffing te doen. ’t Geen hem hier toe aanleiding kan gegeeven hebben, was, dat hij van den Graaf van Vlaanderen, wegens nalatigheid, geen kwade gevolgen gemeld vond, zo als van den Hertog van Braband, die zijn Leenmanschap over de Veluwe daar door verloor. Maar met dit al, geeft hij zelf voldingende bewijzen aan de hand, om het onderstelde Leenmanschap van den Graave van Vlaanderen als een verdichtzel te beschouwen.
In navolging van Keizers en Koningen, gaf de hoogmoedige Kerkvoogd, aan alle zijne Leenmannen, den Eertitel van een Ampt. Zo was de Hertog van Braband zijn Drossaart; de Graaf van Holland zijn Marschalk; de Graaf van Kleef zijn Overste en Meester Kamerling; de Graaf van Benthem zijn Overste Doorwaarder; de Graaf van Goer, zijn Meester Poertwagter, enz. En dus is, volgens VELDENAARS verhaal, de Graaf van Vlaanderen, die boven mede onder Bisschops Leenmannen geteld was, zonder Ampt gebleeven, terwijl hij, ware hij werklijk zijn Leenman geweest, des Bisschops luider mede door eene of ander ijdele Amptbenaaming zoude verbreid hebben. Het kan, echter, waar zijn, dat de Bisschop, die over het Kerklijke van de vier Ambachten te zeggen had, door meerder uitbreiding van magt dan hem toekwam, den Graaf van Vlaanderen, als zijn Leenman, heeft doen nodigen, zig behelpende met de gemelde gewaande gift van Keizer OTTO; maar het blijkt ook waar te zijn, dat de Graaf wist wat hem te doen stond, en daar door toonde, dat de Ambachten van hem niet afhanglijk waren.
Hier uit dan konde worden opgemaakt, als of men dezelve als Rijksleenen moest beschouwen. Dan, men gunne ons ten besluite hier bij te voegen, de woorden van den Heer PH. VAN WIELANT, in het einde de vijftiende Eeuwe, Raads-Hoofdman van Vlaanderen, in zijn uitmuntend Tractaat van de Leen-Rechten naa de Hoven van Vlaanderen, waarin hij, wel verre van de Graaven van Vlaanderen, wegens de vier Ambachten, Leenplichtig te maaken, aan den Bisschop van Utrecht alle Leenroerigheid daar van schijnt te ontkennen, met deeze woorden: „Vlaanderen heeft drie deelen daar af; een legt onder de Croone (van Vrankrijk) d’ander onder ’t Keizerrijk, en ’t derde is eigendom.
’T geene dat licht onder de Croone is geheeten ’t Graafschap van Vlaanderen. Dander deel dat licht onder den Keizer mitten eigendomme, en is geheeten ’t Graafschap, en de heerlijkheeden van Vlaanderen, daar af de Graave hem draagt als Souvrain, ende is in possessie daer te wijsene bij arreste en sonder ressort, en van deeze twee deelen maakt gescheet, de reviere van de Schelde, want al wat licht over de oostzijde, dezelver revieren, van de Schelde te Brabant waert staande, is geheeten het Keizerrijke: al dat licht over de westsijde, is onder de Croone, en van den Resortte van Vrankrijke, uit ge daen de vier Ambachten, ende 't Land van Waes, dewelke zijn exempt van alle ressorte, niet tegenstaande dat si liggen over dezelve westsyde, en de Graave houd die noch van der Croone, noch van den Keizer, maar Keizerlijk." Het is mogelijk dat het geruste bezit van de vier Ambachten, geduurende de Regeering van Keizer MAXIMILIAAN en zijnen Zoon FILIPS DEN SCHOONEN, den Heere WIELANT aanleiding tot deeze gedachten kan gegeeven hebben; doch het schijnt, echter, niet meer dan zeeker, dat de voorzaaten van FILIPS van de aanspraak deswegens, en de Rijks-Leenbezittingen zo vrij niet zullen geweest zijn.
Zie de genoemde Schrijvers, en verder BURMAN, Utr. Jaarboeken, III. Deel, in de Voorreden, aldaar geplaatst, als een stuk zijn oorsprong verschuldigd zijnde aan den Geleerden Heer W. TE WATER, in leeven Predikant te Axel, dienstig om aan te toonen de onzekerheid, die ’er in, het stuk van de Leenen en Leenroerigheid plaats heeft.