Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

ABTSWOUD, Abtswoude

betekenis & definitie

oudstijds Papswoude, en nu gemeenlijk Papsou genaamd, eene wijduitgestrekte streek of buitenbuurt, onder Delft. Voorheen behoorde het aan de Abten van Egmond, die, echter, uit hoofde van deze Heerlijkheid, niet als andere Vasallen ter dagvaart van Holland beschreven werden, wanneer ’er eenige omslagen, van Beden of anderzins, geëischt en toegestaan moesten worden.

Ten tijde van Hugo van Haarlem, den 23sten Abt van Egmond, die in ‘t Jaar 1326 verkooren, en in 1345 gestorven is, gaf de Abt met de zijnen voor, dat allen, die op de Godshuizen-Landen van Egmond, op Achthoeven, en in Papswoude woonden, vrij waren van Gravelijke Beeden en Heirvaartdoch vermits zijne bewijzen niet voldoende waren, beval Willem, Graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, bij opene brieven, gegeven te St. Geertruijdenberg, in 1333, dat zo lang de Abten van Egmond zodanige vrijdommen niet voldoende konden bewijzen, en die van Papswoude geene welgeborene lieden waren, des Graven Beede en Heirvaart, met zijne lieden van den Hove van Delft gelden zouden, zo als geschied en ooirbaar geweest was onder de voorige Graaven.

Zie verder ‘t Art. POOT, (H. C.) Inboorling dezer Plaatze. MATHEUS in Jan van Leiden; Chronijk van Egmond; VAN DER HOUVE, Handvest-Chronijk. Oudheden van Delfland. Staat der Nederlanden, bl. 572.

< >