Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 24-11-2022

HEIRVAART

betekenis & definitie

HEIRVAART. DUS NOEMde men, van ouds, eene zekere hulpbetooning, welke, geduurende de Graaflijke Regeering, de Nederlanders hunnen Graaven moesten toebrengen.

Zij bestondt in het leveren van een zeker getal Manschap, welke, bij gelegenheid van het ontstaan van eenen Oorlog, moest worden opgebragt. De gewoonte is afkomstig van de tijden, in welke de Graaven, hier te Lande, aan het gebied der Frankische Koningen nog onderworpen waren. Volgens de uitstaande Wetten moesten, in het genoemde geval, de Graaven des Koning Leenmannen, in hun Graafschap woonende, alsmede de Ridders, oproepen tot het leveren van gewapende Mannen; dit noemde men ter Heirvaart beschrijven. Zelf waren de Onëdelen, of Gemeenen, tot deeze leveringe verpligt; die zich ook, vervolgens, tot de Steden uitstrekte. Zints de Graaven, van hunne afhankelijkheid van uitheemsche Vorsten, ontslagen waren, bleef deeze gewoonte stand houden, hoewel de grond niet meer bestondt, op welken dezelve was ingevoerd. Zo veel voordeels vonden de Graaven, dikmaals in Oorlogen met nabuurige of wijd afgelegene Mogendheden ingewikkeld, bij deeze gewoonte, dat zij de buigzaame en geleidelijke Nederlanders, aan dit juk gewoon, gereedelijk overhaalden ter bewilliginge in eenige schikkingen, welke daar op gemaakt wierden. Dus bepaalde men, bij beschreevene Handvesten, het getal der Manschappen, welke, onder andere, de Steden tot eenen Krijg moesten opbrengen.

Volgens de vroegste bescheiden, deswegen voorhanden, moest Haarlem vierenzestig, doch Leiden slegts vijfentwintig man te velde brengen. Geduurende den Arkelschen Oorlog, in ’t begin der Vijftiende Eeuwe, wierden van Amsterdam honderdtwintig, van Haarlem tweehonderdvijftig, en van Leiden tweehonderd gewapenden gevorderd. Uit welke vermeerdering van hulpbenden wij mogen afleiden, de inkruiping der Graaven op de regten der Landzaaten; ’t en zij men onderstelle, dat met het toeneemend getal der Ingezeetenen, de hulpe, met hunne eigen bewilliging, is vergroot geworden. Doch, waarschijnlijk, zal hier omtrent, allengskens, het zelfde misbruik zijn ingesloopen, als met opzigt tot den tijd, geduurende welken de Landzaaten gehouden waren, den Graaven ten dienste te staan. Deeze verpligting bepaalde zich, in den beginne, tot het land hunner inwooninge, en duurde slegts éénen dag, in gevolge der gewoonte, om ’s morgens uit te trekken, en ’s avonds wederom thuis te zijn. Volgens de Friesche Wetten, vorderde het Regt, dat de Vrije Friezen op geenen Heirvaart uittrokken, dan met de Ebbe uit en met den Vloed wederom thuis. lt is riucht, leezen wij bij SCHOTANUS, DAt dij frie Fresa oen nen Heerferd thoer forfara dan mitta Ebba wt, ende mitta floed op. Ook bepaalden de zelfde Wetten de uitgestrektheid des togts Oostwaarts tot aan den Wezer, en Westwaarts tot aan het Vlie. Doch, uit inschikkelijkheid van aart, en om den Landheeren te believen, wierden deeze paalen al vroeg en zeer dikmaals overschreeden.

Voorts was de Graaf gehouden, de kosten deezer Heirvaarten te draagen; alleenlijk met deeze uitzondering, dat de uitgetrokkene Manschappen of uit eigen beurs, of van der Steden wegen van ’t noodige verzorgd wierden, tot op derzelver aankomst op de algemeene Verzamelplaatze. Tot besluit merken wij hier nog aan, dat wanneer de Graaven ’s Lands Wetten en oude Gewoonten volgden, in ’t uitschrijven van eenen Heirvaart, zij alsdan gezegd wierden rechte Herevaird te gebieden: in onderscheiding van een onrechten of onwettigen, waar toe zij zeer dikmaals overhelden.

< >