Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

BEDEN

betekenis & definitie

zijn penningen, welke, door de Graaven, van de Landen en Steden gevorderd, en die hun, als hunne Inkomsten vergund of toegestaan werden. Wanneer, tot ophef van den Graavo zelven, of van deszelfs oudsten afstammeling, van zijnent wege, BEDEN of verzoeken (’t geen mede in Braband door de Hertogen geschiedde, waar van als nog de Konings Beden herkomstig zijn), omgeslagen werden, was zulks de ophef van eenig geld, tot zijn gebruik, zonder de toestemming van ’s Lands Staaten; zijnde, bij het Groot Privilegie van Vrouwe MARIA VAN BOURGONDIEN, opgeschort, en uitdrukkelijk gesteld: dat of schoon eenige Landen of Steden in de voorgemelde Beden bewilligden, nogthans zij, die hunne toestemming niet gegeeven hadden, ongehouden en onverbonden zouden blijven, Art. 34.

De gewoonte was, dezelve te doen voor één, twee of drie jaaren, ten beloope van 6, 8, 10, en 14000 guldens, in de Provintien Holland en Zeeland, waar van de omslagen als dan, naar evenredigheid, over de Steden, Dorpen enz. gedaan werden; schoon ’er ook voorbeelden zijn, dat de Beden vijftien jaaren achter een gegeeven werden; onder andere in 1513. Het Huis van Oostenrijk ging verder, doende, meer dan ééns, buitengewoone Beden, en houdende die, welke voor een bepaald getal van jaaren gedaan waren, in stand; ja, ’er ging bijna geene Staatsvergadering voorbij, zonder dat, bij den aanvang of het einde van dezelve, een nieuwe Bede gedaan werd, welke de voorige tax zo verre te boven steeg, dat men ze deed van 30, 40, 60, ja van 100,000 guldens. Wij voegen hier bij het 35de Art. van gem. Vrouwe MARIA, om aantetoonen, hoe haare volgers, ten deezen opzichte, het recht met voeten getreden hebben.

In ’t gemelde Art. wordt gezegd: Indien wij of onze nakomelingen in toekomende tijden eenige Beden of andere saaken, komende tot lasten der voorsz. Landen, souden willen begeeren, dat wij ofte onse Oor, (nazaat of opvolger) als dan gehouden sullen zijn, selve in Persoon te komen, en te verschijnen ter behoorlijker plaatsen en plekken, binnen de voorsz. landen van Holland en Zeeland ende Friesland, elk in de haaren om aldaar onze eischen en begeerten te openen, ende antwoorden te ontvaen, sonder die voorsz. landen, ofte haare Gedeputeerden, buiten lands te beschrijven ofte doen komen.

Hoe FILIPS, om geene andere voorbeelden bij te brengen, hierin gehandeld heeft, is uit de Geschiedenissen genoeg bekend. Hoe de Vorsten gewoon waren, bij dergelijke omstandigheden, te spreeken, hiervan dient ten voorbeelde de taal van MAXIMILIAAN en MARIA, in het jaar 1480, luidende aldus:

„Dat also onlanx leden om te vervullen die groote oude zwaare kosten die wij doorgaans naar doode ende overlijden van wijlen zaliger gedachten, ons liefs heeren en vader Hertoge Karel wiens ziele Godt genadig zij, gehadt ende geleden hebben, en die ons dagelijx so langer so meer overkomen, also wel ter Cause van den Oorloge, ende omme beschut van onse landen, Heerlijckheden ende ondersaten tegens den Koninck van Vranckrijck, onsen vijandt, ende synre macht, ende oock tegens onsen rebellen, ende ongehoorsaamen ondersaten van Gelre, ende andere onse vijanden quaets willende, als omme te onderhouden van ons en onsen staet, ende oock ons liefs soons wille den Graaven van Charlois, ende andersints, wij tot veele en diversche stonden verzocht ende begeert hebben, en doen versoeken en begeeren aan onsen Ridderschap. Edelen en goede Steeden, Landen en Ondersaaten van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslandt, ende als een redelijcken Bede ende Precarie voor den voorleden tijd, ende oock omme seeckere toekomende Jaer schaeren, alsoo men wel heeft pleegen te doen, onsen Voorvaderen in haren noden, ende sonderling aan wijlen zaliger gedachten van onsen lieven Heere ende Grootvader Hertoge Philippus, en oock aan Onsen Heer Vader.”

Op dit verzoek of BEDE werd hun toegestaan, een Precari van tagtig duizend Klinkaarts of Philipsschilden tot dertig grooten Vlaamsche muntte, het stuk, jaars, ten laste van Holland, Zeeland en Friesland, en zulks voor den tijd van agt achtereen volgende jaaren; daarenboven nog, voor Jaarschaare voorleeden, zedert het overlijden van den voorigen Graaf, honderd en zestig duizend Philipsschilden, van dezelfde waarde, in gereeden gelde. Dit was de prijs, waar voor MAXIMILIAAN en MARIA de voorige Privilegiën bevestigden.

Deeze Beden noemde men oudtijds ook Bottingen, welke mede, bij bijzondere gelegenheden, door de Edelen en Onedelen, moesten gedragen, en gewoonlijk om de drie jaaren betaald worden. Zij werden gevorderd, wanneer de Graaf aan het Hof des Keizers verschijnen moest; wanneer zijn Zoon of Broeder Ridder werd, en wanneer hij, of zijn Zoon of Dochter in den echt trad; welke gelden dan ook wel onder den naam van buitengewoone Bede gevorderd werden. De eisch, die aan FILIPS toegestaan was, en waar van MAXIMILIAAN, gelijk wij hier boven gezien hebben, melding maakte, bestond in eene Bede van dertig duizend Schilden van vijftien stuivers ieder, welke FILIPS, 1426, noodig had, ter voldoening van de knechten, die hij, onder bevel van eenen L’ISLE ADAM, tegen zijne Nicht, Gravin JACOBA, in het land gezonden had.

Haarlem betaalde hier aan 5000, Delft 4250, Leiden 3500, Amsteldam 3000, Rotterdam 1250, Hoorn 2000 Enkhuizen 625 Schilden; de andere Steden naar evenredigheid. In het volgende jaar deed hij eene nieuwe Bede van twintigduizend Schilden, ter betaalinge van het krijgsvolk, dat in Holland bleef; in welke Bede, Haarlem droeg 4622, Delft 3305, Leiden 3305, Amsteldam 2833, Rotterdam 833, Enkhuizen 100 Schilden. In het jaar 1432, deed hij weder eene tweejaarige Bede, om, volgens het voorgeeven, te dienen tot een Landzoen, tusschen hem en Vrouw JACOBA. Hij geen einde aan zijne eischen maakende, vorderde, in 1447, opnieuw, een tienjaarige Bede, waar in, hoewel traaglijk, nogthans bewilligd moest worden.

In het Jaar 1452 vernieuwde FILIPS het aloude voorrecht der Edelen, daar in bestaande, dat alle Welgeboorenen, die den krijgsdienst schuldig waren, en alle hooge Heerlijkheden Vrijheid van de Graavelijke Beden zouden hebben; dit werd naderhand, 1515, door KAREL DEN V bevestigd. In het Jaar 1462 of 1463 moest hem wederom een tienjaarige Bede, van 55183 Schilden, opgebragt worden.

Zijn Zoon en Opvolger KAREL DE I maakte het niet beter dan hij; want naauwlijks had deeze, in 1468, de Regeering aanvaard, of hij vorderde twee honderd en veertig duizend Leeuwendaalders, van dertig stuivers het stuk, voor zig zelven; twee en dertig duizend Schilden tot speldegeld voor de Hertogin; zestien duizend Schilden voor bijzondere Dienaars, en vier duizend agt honderd Schilden tot vergoeding van reis- en andere gedaane kosten, ieder Schild ter waarde van vijftien stuivers; beloopende te zamen 532800 van die Schilden; waar van Holland en West-Friesland zou betaalen 372800, en Zeeland 160000; welke sommen opgebragt moesten worden in den tijd van vijftien halve jaaren, en waar van de omslagen onder de Steden en Dorpen gemaakt werden.

De Bede, welke MAXIMILIAAN, 1480, deed, is reeds boven gemeld. Hoe naauwkeurig de Steden ook waren, in het doen beschrijven, om over geen vooruitbetaaling te mogen lastig gevallen worden, moesten zij, echter, daarin menigmaal bewilligen. In het jaar 1507 beloofden de Staaten de jaarlijksche ingewilligde Beden gereedelijk te zullen voldoen; doch hier mede was de Graaflijke Schatkist, wier bodem bijna altoos zichtbaar was, niet in orde te houden. Om desaangaande geene bewijzen van jaar tot jaar bij te brengen, zal het genoeg zijn te doen zien, dat, in 1536, een Bede van tagtig duizend guldens ’s jaars daar toe niet voldoende was. De Stadhouder sloeg boven dien voor, te bewilligen in een geschenk aan de Landvoogdesse, bestaande in twintig duizend guldens.

In het volgende jaar bleek het geen wij zo even gezegd hebben; want de Landvoogdes, de Edelen, benevens de groote en kleine Steden, ter dagvaart beschreeven hebbende, vorderde de voorafbetaaling der gezegde Bede; en welke voorbedingen de Steden daarbij ook maakten, men bekreunde zig desaangaande ten Hove weinig, wanneer men de penningen slegts meester was. Want schoon door Amsteldam bepaaldlijk bedongen werd, dit in geen gevolg te mogen trekken, zo was het genoeg, dat de Stadhouder, in het jaar 1532, zeide dat de Keizer geld benoodigd was om den Koning van Denemarken het Land te doen ruimen. Doch thans was het Dordrecht alleen, die uit erkentenis voor het Privilegie van het Stapelrecht en andere voorregten, in de vooruitbetaaling stemde; de andere Steden bleven het standvastig weigeren.

In het jaar 1554, deed de Landvoogdesse wederom eene Bede, van twee honderd duizend guldens; die, echter, niet gemaklijk toegestaan werd. De Edelen vertoonden, op den Dagvaart, dat het land reeds met ruim 47000 guldens aan jaarlijksche renten belast was: waar van de hoofdsom meer dan 48000 guldens beliep. Nogthans werd, na veelvuldige beraadslagingen, in de gemelde somme bewilligd. Hoewel de Steden niets deeden dan klaagen, over gebrek en schaarsheid, ziet men, echter, uit de bewilliging, die doorgaans volgde, dat de rijkdom der Steden en derzelver Ingezetenen, van tijd tot tijd, vermeerderde, waar door zij dan ook in staat waren, de Graaflijke Schatkist te ondersteunen.

Een oplettend Leezer zal reeds, zonder onze erinnering, ontdekt hebben, dat de Graaven hunne Beden niet alleenlijk van tijd tot tijd verzwaarden, maar dat ook door hen het voorgemelde 35de Artikel van het Groot Privilegie van Vrouw MARIA geheel en al veronachtzaamd werd; dat zij, in plaats van in Persoon de Bede te doen, hunne eischen door den Stadhouder of de Landvoogdes deeden voorstellen. Doch geen van alle de voorige Graaven trad dit recht onbeschaamder met voeten, dan de hoogmoedige FILIPS, en de tierannige ALBA, wien het te vernederend scheen, op de voorgemelde wijze zijnen nood vervuld te zien; en, echter, waren de Geldkisten nimmer schraaler voorzien dan in dien tijd. Het zal niet onnut zijn, den staat des Lands hier ter neder te stellen, zo als dezelve was op het jaar 1557, en zo als KAREL, Graaf van Lalaing, die, geduurende de afweezigheid des Hertogs van Savoijen, het ampt van Landvoogd bekleedde, denzelven aan de algemeene Staaten te Brussel vertoond heeft.

’s Vorsten Inkomsten in de Nederlanden

beliepen in 1551 327960-17

De Renten, vermindering van Inkomsten,

door vervreemding van veele Domainen en

andere lasten van 1551 tot 1556

merkelijk toegenomen zijnde,

beliepen dezelven nu 346818-5-5

Zo dat er te kort kwam 18857-15-5

NB. in een van deeze drie sommen is notoir

een abuis: want zo de twee bovenstaande

goed waren, moest ’er te kort schieten

18857-8-5 doch zijn hier gesteld zo als

in ’t oorspronglijke gevonden word.

De Hofhouding, Wedden en Jaargelden

der Amptenaars bedroegen jaarlijksch 241574-19

Aan de bezetting in de Grenssteden

waren voor zes jaaren, aan

levensmiddelen jaarlijksch toegelegd 25000-:-

De Penningen bij ’s Keizers tijd opgenomen

beliepen 4230304-:-

Die ten tijde des Konings en andere Schulden 140000-:-

Aan de Stenden des Keizerrijks 17465-:-

Aan die van Antwerpen wegens Aluin 15000-:-

Aan de achterstallen der nieuwe Vestingwerken 36435-12-

Aan geschut en krijgsbehoeften omtrent 30000-:-

Aan Mondbehoeften 238000-:-

Aan geleende Penningen in ’t jaar 1557 600000-:-

Aan het Bootsvolk dat den Keizer

overgevoerd had 42000-:-

Achterstallen aan de Vlies-Ridders,

Raaden en andere Amptenaaren 129040-:-

Achterstallen aan het Krijgsvolk ten

tijde des Keizers afgedankt 607311-1-2

Achterstallen aan het Krijgsvolk

ten zelfden tijde in dienst gehouden 329360-11-2

Achterstallen aan het Krijgsvolk

bij 's Konings tijd afgedankt 132515-14

Achterstallen aan het Krijgsvolk

ten zelfden tijde in dienst gehouden ----- ------

De laatste post, en nog en ander, betreffende ’t geen men den Kooplieden schuldig was, stonden in deeze begrooting nog open; dus de gantsche staat van ’s Lands achterstallen niet naar behooren kon opgemaakt worden. Nogthans bleek ’er uit, dat de intrest der opgenomene penningen, gerekend tegen agt ten honderd, jaarlijksch omtrent vier tonnen schats beliep; dat het Land boven dien meer dan twee millioenen schuldig was, en dat de andere jaarlijksche lasten, behalven de intresten, alle de toenmalige inkomsten bijna drie tonnen schats te boven gingen. Deeze schulden en achterstalien zocht FILIPS te boven te komen, niet door het vorderen van buitengewoone Beden, maar door den eisch van een hondertsten penning op de onroerende goederen, en een tienden en vijfden Penning op de Lakeus, het Zout en andere Koopmanschappen.

Doch ’s Lands Staaten waren van oordeel, dat deeze achterstallen wel den Koning, maar niet de Nederlanden betroffen, en dat ze, derhalven, ook niet door dezelven behoorden gedragen te worden. FILIPS, uit de sterke tegenstreving, welke de invoering van gemelden 100sten, 10den en 5den penning ontmoette, wel ziende dat dezelve niet ingewilligd zou worden, keerde tot het gewoon gebruik van Beden te rug, doch op eene onmatige wijze, vorderende niet minder dan agt tonnen schats jaarlijks, voor den tijd van negen jaaren.

Na veelvuldige onderhandelingen, die, ter beslissinge van de ontstaane verschillen, tusschen de Provintien, nodig waren, werd in die Bede bewilligd, op voorwaarde, echter, dat de Staaten de behandeling der penningen en het betaalen van het krijgsvolk aan zig zouden houden. Ook werd, in dat zelfde jaar, behalven het opschieten van andere sommen, nog bewilligd in eene buitengewoone Bede van drie honderd duizend guldens.

Wat naderhand, in 1555, over den nieuwen eisch van den 100sten, 10den en andere penningen voorviel, zal elders gemeld moeten worden; om welke reden wij ook van de Beden, gedaan door de Hertoginne VAN PARMA, in den jaare 1561, en den eisch des Hertogs VAN ALVA, 1569, raakende den 10den penning, hier geen verdere melding maaken.

Men zie de Registers van Mr. AART VAN DER GOES, in de Resol. der Staaten van Holland op die jaaren, waar van wij in dit Art. gesproken hebben.

< >