Bij de geleerden vind men aangetekend, dat dit naamwoord afkomstig is van ‘t Hebreeuwsche woord Abba, betekenende Vader. In ‘t bijzonder werd deeze naam gegeeven aan de Hoofden van de Maatschappijen der Monniken, die Kloosters gesticht hadden, welke zij bestierden, en naderhand aan de geenen, welke daar toe verkooren werden.
Volgens het besluit van ’t Concilie van Chalcedon, waren deeze Abten aan de Bisschoppen onderworpen. Hoewel naderhand eenigen van deeze onderwerping ontslagen zijn, behielden zij, echter, hunne zitplaatzen, in kerkelijke vergaderingen, beneden de Bisschoppen. Maar dat hun rang, van tijd tot tijd, vermeerderd is, zou men mogen besluiten, uit de vrijheid, die eenigen genoten hebben, namelijk om ‘t Kruis en den Mijter te draagen.
Zelfs heeft men ’er gevonden, die voorgaven, dat hun de Bisschoppelijke magt toekwam. Ook zijn ’er onder hen geweest, die niet alleen de vrijheid hadden, om de kruinen te scheeren, maar zelfs om plaatzen van minder orders te begeeven. Dus gaf Innocentius de VIII, aan den Abt van Citaux, de magt om Diaconen aantestellen. Eenigen van hun werden ook Kardinaalen genaamd. Zodanig was een bevelvoerende Abt, wanneer ’er twee Abtdijen, die eerst vereenigd, doch naderhand gescheiden waren, door hen in ‘t bijzonder bestierd werden.
De Reguliere Kanunniken gaven aan hun opperhoofd, naderhand, mede den naam van Abt, schoon deeze in rang van anderen onderscheiden zijn gebleeven. Doch alle de Abten zijn geen Monniken geweest: want deeze naam was reeds in de tiende Eeuw zo geliefd, dat een Klerk van goeden huize, die ergens slegts een Kerkje of Parochie bediende, zig terstond deezen naam toeeigende; ja dat meer is, de grootste Heeren van het land waren met deezen Eernaam gediend. Want bij du Chesne leest men, dat Hugo de Groot of de Witte, Vader van Hugo Capet, den naam van Abt gedragen heeft. De meesten, welke die waardigheid, in Nederland, bezeten hebben, zullen ons, op hunne bijzondere Artikelen, voorkomen.