dus genaamd naar zijnen Grootvader, boven gemeld, en, in 't Jaar 1642, beschreeven in de Ridderschap van Holland. Hij was Heer van Sommelsdijk en Spijk, en werd gehouden voor den rijksten ingezeetene van gantsch Holland. Men vind dat hij Gouverneur van Nijmeegen, en Kolonel van een Regiment Kavallerij, in dienst van den Staat, was, in ‘t Jaar 1650, enz.
Wegens zijne Militaire Ampten, had hij, door Prins Willem den II, zig mede laaten gebruiken tot den veel gerucht maakenden aanslag op Amsteldam; ‘t geen hem, zo wel als anderen, welke met die onderneeming belast geworden waren, veel spels veroorzaakte; de haat van die van Holland was inzonderheid op hem gevestigd, om reden, dat hij tevens Lid der Hollandsche Ridderschap was. Sommelsdijk kon dus niet onkundig blijven van het onderzoek, welk ’er bij de Staaten, naa ’s Prinsen overlijden, gedaan werd, naar hun, welke Willem den II tot dien aanslag, (welken men noemde een attentaat op de Vrijheid, Hoogheid en Souverainiteit van deeze Provintie, directelijk strijdende tegen alle Wetten, Rechten en Privilegiën van dezelve) hadden aangeraden, of daar toe behulpzaam geweest waren; en teffens ook niet van de geruchten, die ’er van hem alomme verspreid werden.
Den 15 en 16 Junij 1651, waren de Gekommitteerden der Staaten van Holland bezig, met het verhooren van de Klerken Heiligersich, Hulst en Cunes. Terwijl zij hier mede bezig waren, kwam de Heer van Sommelsdijk, van zijn huis te Spijk, in ’s Hage, en in de Vergadering verschijnende, gaf hij te kennen, dat hij gekomen was, om zig te verantwoorden, indien ’er iets op hem te zeggen viel.
Hij verklaarde daarop, bij monde, zonder na eenige beschuldiging te wagten, of voor dat hem iets gevraagd werd, „Dat hij, in de maand Junij des voorleeden Jaars, weinige dagen voor zijn vertrek naar Scherpenzeel, ontboden was geweest in de Kamer van zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje, en dat gemelde zijne Hoogheid hem als toen had gekommuniceerd, geresolveerd te zijn, Graaf Willem, Stadhouder van Friesland, met eenige Ruiterij, binnen Amsteldam te zenden, om aldaar audiëntie als Stadhouder te mogen bekomen, en ook van meeninge te zijn, zijn Persoon, met het Guarnisoen van Nijmegen, daartoe te gebruiken, om de troupen, ter uitvoering van ‘t voorneemen, een gedeelte van den weg, te geleiden; dat na eenige verschillen, rakende de grootheid van de Distantie, de hette van ‘t jaargetijde, en de magteloosheid der Paarden, bij hem (Aarssens) daartegen ingebracht, zijne Hoogheid die zaak in nadere bedenking had genomen; dat hij des daags daar aan, met Graaf Willem, aldaar weder verscheenen was, en zijne Hoogheid toen verklaard had, als nog bij zijn voorneemen te blijven, onaangezien zij beiden daarop wederom de voorz. zwarigheden geopperd hadden; zeggende zijne Hoogheid, men zoude het beproeven, en met de Ruiterije zoverre rijden, als men komen kon; en ingevalle dezelve niet tijdig genoeg bij der hand was, dat Hij zelve in Persoon met meerder magt derwaards aan zou komen, om reparatie en satisfactie te verkrijgen; dat echter in dier voegen de zaak is blijven staan, zonder dat zijne Hoogheid, in de twee naast volgende dagen, of met hem, of met Graaf Willem, gezamentlijk, of afzonderlijk, daar van gesproken had; zo dat hij toen van meening was, dat de Prins de zaak uit zijne geslachten gesteld had; doch dat zij beiden, op den derden dag, weder door zijne Hoogheid ontbooden waren, die aan hun verklaard had, dat hij nu den dag, de week, de troupen en verder alles had vastgesteld en geordonneerd; begeerende dat zij, zonder uitstel, met het werk zouden voortvaaren, en dat hij, Sommelsdijk, vooruit zoude trekken, om de troupen te ontvangen, op de heide van Harten, en die door verscheide Dorpen geleiden, bij geschrifte opgegeeven, tot Abcoude, om dezelve aldaar alle aan Graaf Willem overtegeeven.”
„Dat hij, Sommelsdijk, den voorsz. weg in aanmerking neemende, tot verschooning zijns persoons, den grooten afstand zijne Hoogheid te gemoet gevoerd hadde, en zijne Hoogheid gedisponeerd, om de troupen, die zij geleiden zouden, in plaats van op gemelde Heide, tot Scherpenzeel te mogen verwachten, en dat hem daarop zijn afscheid gegeeven werd, met order, om den tweeden dag daar aan te vertrekken, doch alvoorens nader order te komen ontvangen; met bijvoeging, dat de Prins den Graaf van Dona zoude gelasten, de troupen te Harten te ontvangen, en tot Scherpenzeel te geleiden; dat, in gevolge van dien, hij, op den gezetten dag, ten elf uuren, in zijne reiskleederen, bij zijne Hoogheid was gekomen, om te verneemen, wat de Prins hem verder zoude gelieven te gelasten, en dat dezelve bleef bij de orde, straks gemeld, gegeeven, en hem uitdrukkelijk belastede, zijnen weg te neemen over Amsteldam, en te rijden door alle de Dorpen, in geschrifte gemeld, en wel te letten op den afstand van dezelven, om zig in ‘t geleiden van de Troupen daarnaar te kunnen reguleeren; voegende voor ‘t laatst daarbij, dat hij Graaf Willem gelast hadde, de troupen, in de stad gebracht hebbende, zodanige ordre te stellen, dat geen leed, aan de burgers noch aan de soldaaten, aldaar zoude worden gepleegt; en schoon het ook gebeurde dat iemand zig jegens de Ruiterij kmaame te stellen, dat hij, om een kleinigheid, zich niet zoude verzetten; zelfs niet, al waare ‘t dat iemand op de Ruiterij mogt komen te schieten; en aan hem, Sommelsdijk, in ‘t bijzonder bevolen had, te willen helpen beletten, dewijl Graaf Willem vol vuurs, moedig en wat haastig was, dat ’er geen de minste wanorders ontstonden. Dit zeide Sommelsdijk, al het voorgevallene te zijn, voor zijne reize naar Scherpenzeel.”
Het verhaal van zijnen togt thans vervolgende, zeide hij, „dat hij den 27 Julij, des nademiddags om één uur, uit den Haag was vertrokken, over Leiden, en komende omtrent Koudekerk, alleen van zijn Kamerdienaar verzeld, aldaar door den Marquis de Vieuville werd ingereeden, die hem zeide, van zijne Hoogheid gelast te zijn, om zig bij hem te voegen, de Ruiterij te volgen en van alles verslag te moeten doen; ‘t welk Sommelsdijk zegt, hem vreemd te voorengekoomen te zijn, wijl zijne Hoogheid hem in deeze zaak nooit van gemelden Marquis gesprooken had, en dat schoon dezelve zeide, zodanige orders en bericht van zijne Hoogheid ontvangen te hebben, zig echter tegen hem niet had uitgelaaten, dan in algemeene bewoordingen; dat hij de troupen tot Abcou zoude geleiden, en dat zij te zaamen gereeden zijn tot aan den Overtoom, en des avonds, omtrent half tien uuren, aldaar aangekoomen waren, en, van wegen de duisterheid, in een der grootste Herbergen aldaar vernagt hadden; dat zij lieden, ’s anderdaags ’s morgens, om half vijf uuren, zijn gereeden naar Amsteldam, en omtrent de Leidsche poort verscheiden Paarden ontmoetende, onder welke eenige Merrien waren, wat disorder voorviel; en hij, Sommelsdijk, zijn Paard de spooren geevende, wat vooruit gereeden was, blijvende de Marquis nog verder achter, wijl zijn Kamerdienaar hem moest helpen, in ‘t maaken van deszelfs stegelreep, die gebrooken was; zijnde hij intusschen voortge,reeden, zonder op te houden, door de stad, den naasten weg naar de Utrechtsche Poort, (die hij meent de Reguliers-poort genaamd te zijn) en dat hij middelerwijl, op ‘t midden van de Reguliers Breestraat, was ontmoet, gegroet en aangesprooken, door den Schout of Secretaris van Buuren, doch dat hij terstond weder van denzelven was afgescheiden, en van opgemelden Marquis niet eerder werd ingehaalt, dan 60 of 70 passen buiten gemelde Poort.”
„Dat de klok toen vijf uuren zijnde, hij zijn Horlogie daarop gesteld had, om te beter gissing te kunnen maaken, hoe veel tijd van doen zoude zijn, om van Abcoude, door de Dorpen Bambrugge, Loenen, Vreeland, Kortenhoef, Hilversom, Soest en Leusden, tot Scherpenzeel te koomen, om in den terugtocht zig daarnaar te regelen; dat hij door gemelde Dorpen gereeden zijnde, des avonds om vijf uuren te Scherpenzeel gekoomen was; zijnde de Marquis van hem gescheiden, om een keer naar Amersfoort te doen, en omtrent middernagt eerst ter gemelde plaats gekoomen; dat zij beiden, den volgenden dag, te Scherpenzeel gebleeven zijn, hun middagmaal gehouden hebben op ‘t huis van den Heer van Scherpenzeel, hunne Paarden gereed houdende, en dus de troupen verwagtende, wier aankomst hem om vijf uuren des nademiddags verwittigt werd, en dat hij, daar op van dat ogenblik af aan was voortgetrokken, van plaats tot plaats hier bovengemeld, tot op de Heide boven Hilversum, alwaar, door storm en opkoomend onweder, de troupen verhinderd werden; toevende daarop een korte poos in het Dorp na de agtergebleevenen; dat bij het vertrek uit dat Dorp, de Donder verzwaarende, eenige den regten weg namen, terwijl 10 Kompagnien eenen anderen weg waren ingeslagen, het geen eerst omtrent Vreeland ontdekt werd; dat hij, Sommelsdijk, echter met zijne Ruiterij was voortgezet tot Abcoude, alwaar hij zeide, naar gissing, omtrent ’s morgens half vijf uuren te zijn aangekoomen: wordende hij aldaar ontmoet door Graaf Willem, met 2 of 3 andere Officieren, die hem vraagden, of alle de troupen bij een waren? doch bevindende het agterblijven van eenigen, toonde hij zig daar over zeer misnoegd: (men weet, dat hij ’er reden toe had: want dit word doorgaans gehouden, als de oorzaak van de mislukking van deeze stoute onderneeming).”
„Graaf Willem zoude echter in twijffel gestaan hebben, of hij, onaangezien deeze afdwaaling, zijne kommissie niet zoude nakomen en voortzetten, maar wilde het niet alleen op zig neemen, maar dat hij, met de Officieren, daarop geraadpleegd hebbende, genoegzaam beslooten had, de marsch voorttezetten. Sommelsdijk zegt verder, dat hij geadviseerd heeft dat men het niet behoorde te tendeeren, als strijdende direktelijk tegen de Intentie van zijne Hoogheid, dewelke niet wilde het werk aangevangen hebben, als met een groot getal, om disorders te verhoeden, en ook dat met weinig volk inkomende, de Burgers en Soldaaten niet mogten worden geanimeerd, om zig daar tegens te stellen, en tot feitelijkheden te koomen, die zijne Hoogheid, in alle manieren, begeerde verhoed te hebben.”
„Dat deeze zijne redenen, zo wel Graaf Willem, als de andere Officieren bewogen hadden, daar te blijven wachten, tot de aankomst van de resterende troupen, die bij Naarden afgedwaald zijnde, omtrent drie uuren later aankwamen. Dat toen Graaf Willem heeft besloten op Amsteldam aantetrekken, en een Brief van zijne Hoogheid te doen overleveren, zijnde aldaar een geruimen tijd gebleeven, tot dat door eenige Heeren, waar onder mede de Heer Huydekooper was, hem antwoord op de voorz. Missive was toegekoomen, en dat hij daarop beslooten had, te Ouderkerk te gaan logeeren, alwaar, daags daaraan, ordre van zijne Hoogheid gekoomen zijnde, om de troupen te verdeelen, de Heer van Zuilenstein naar Muijden, en hij, Sommelsdijk, naar ‘t Huis ter Hart gezonden zijn, en dat hij verstaan hadt, dat zijne Hoogheid des avonds te Ouderkerk zoude zijn, echter niet verder gekoomen is dan tot Amstelveen.”
„Dat Sommelsdijk, trekkende naar den hem aangeweezenen Post, verstaan had, dat aan den Overtoom eene doorsnijding was gemaakt, en eenig volk gelegt was; dat door hem vijf-en-twintig Ruiters en dertig Muskettiers waren voorafgezonden, op welker aankomst het daar zijnde volk den post verlaaten had, en dat hij, na het doen leggen van eenen brug, ’er was overgetrokken, en verder de marsch genomen had, regt toe op het Huis ter Hart; alwaar terstond bij hem gekomen waren de Heeren van Haarlem, zeer ontsteld en verbaasd, meenende dat het op hunne stad gemunt was; doch dat hij hun verzekering hadde gedaan, op ordre van zijne Hoogheid, dat noch op de stad Haarlem, noch op de Burgerij werd gezien.”
„En als hem bij het afscheidneemen de Heer van der Kamer vraagde, of de 6 of 7000 man Zweedsche troupen, in ‘t land van Gulik, door zijne Hoogheid ontboden waren, hij daarop geantwoord had, dat, zijns weetens, geen de minste Communicatie tusschen zijne Hoogheid en dezelven was; maar dat die troupen, om achterstallige kontributien in te vorderen, waren gesteld, en dat hij daar hadt bijgevoegd, dat het goed zoude zijn, dat ’er geen nader en meerder Korrespondentie en gemeenschap was, tusschen de stad Amsteldam en ‘t Parlement van Engeland; en dat na eenige redenwisseling daar over, hij, Sommelsdijk, eindelijk gezegd had, dat zijne Hoogheid aan hem, zes dagen te vooren, berigt had, dat hem een Brief vertoond was, geschreeven uit Londen aan een Engelsch Officier, inhoudende dat het Parlement belooft had, tien duizend Man tot bijstand van de stad Amsteldam te zullen zenden; en dat zijn Hoogheid ook hadde gezien een lijst, waarop de naamen der Kolonellen en andere Hooge Officieren van ‘t voorz. volk uitgedrukt waren: daarbij voegende, dat zo die van Haarlem iets verder mochten hebben gedeposeert, hij dezelven hield voor zo eerlijke luiden, dat hij hun de Memorie ververschende, zij met elkanderen in hunne verklaaringen wel zouden overeenkomen.”
„Dat Sommelsdijk, volgens zijne verklaaring, nu de wacht aan ‘t huis ter Hart, met een Kompagnie Paarden, bezet hebbende, en verwittigd van de komst van Prins Willem tot Amstelveen, op deszelfs ordre, des daags daar aan, ’s morgens vroeg, zig mede derwaarts hadde begeeven; verhaalende aan denzelven de bekommering van de gemelde Heeren van Haarlem, en wat hij hun geantwoord had; dat hij des avonds weder naar zijn kwartier was vertrokken, en op zijn vertrek van den Prins verstaan had, dat hij order gegeeven had, om het volk onder hem, Sommelsdijk, staande, te veranderen in heele kompagnien, en dat hij vervolgens, op de order aan hem gegeeven, met eenige kompagnien, onder zijn Schoonbroeder, den Heer van Steeland, den post te Sparendam hadt verzekerd, en des anderen daags in zijn kwartier was gebleeven.”
„Dat hij, des Woensdags ten Hove gekomen zijnde, verstaan had, dat tusschen zijne Hoogheid en die van Amsteldam over een accommodement gehandeld werd, en dat hij den nacht daarop volgende, door Graaf Willem order bekoomen had, de troupen weder van Sparendam naar Ouderkerk afteleiden, alwaar de Patenten zouden zijn, om het volk weder naar hunne Guarnisoenen te doen trekken.”
„Aarssens besloot deeze verklaaring met aan te toonen, dat hij in deezen was gebruikt al$s Kolonel ten aanzien van ‘t meerendeel van zijn Regiment, als Gouverneur ten aanzien van alle de Ruiterij van zijn Guarnisoen, en als Ritmeester ten aanzien van zijne Kompagnie, en dat hij hadde gedagt, gehoorzaamheid schuldig geweest te zijn aan den Kapitein Generaal en Stadhouder deezer Provintie, in dat vertrouwen, dat allen, die weeten, wat een Officier aan den Generaal schuldig is, een gunstig oordeel tot zijn voordeel in deezen zouden moeten geeven; betuigende hij verder, dat deeze zijne verklaaring was naar de oprechte waarheid, die hij altoos hulde gedaan had; verzoekende, dat op alle de omstandigheden zodanig mogt worden gelet, dat alle vooroordeel weggenomen zijnde, mogt blijken, dat hij onschuldig was, in de drie navolgende pointen, die hij verstond, ten zijnen lasten te zullen geïnserreerd worden; namentlijk, vooreerst, dat hij zoude gehandeld hebben tegen zijnen Politiken Eed; ten tweeden, dat hij zoude bespiet hebben de wallen van Amsteldam; en ten derden, dat hij de Auteur zoude weezen van voorsz. geruchte van ‘t contract, bij die van Amsteldam met het Parlement van Engeland aangegaan. Hij besloot met te zeggen, dat van dit alles aan Haare Ed. Gr. Mog. gunstig rapport mogt gedaan worden.”
Deeze uit eigene beweeging gedaane verklaaring, en verhaal van dingen, naar welke door niemant gevraagd was, had gantsch andere uitwerkzelen, dan Sommelsdijk verwagt had: want in plaats van hem te rechtvaardigen, werden, door de redeneeringen, daar over gehouden, nieuwe verdenkingen veroorzaakt. Hij daar van onderricht zijnde, begreep alles in drie hoofdpointen, waarop hij zig nader, op de volgende wijze, verdedigde.
Op de beschuldiginge, dat Hij, om zijnen Politiken Eed, het bevel van zijne Hoogheid niet had behooren aanteneemen, noch te zwijgen, antwoordde hij, dat men, om daar over te oordeelen, behoorde intezien de gantsche gelegenheid van het bewind van den Prins, en van de zaaken in derzelver omstandigheid, en vervolgens acht geeven op de navolgende redenen.
Dat wijlen zijne Hoogheid was geweest Kapitein Generaal en Stadhouder; dat die hem gebruikt had, niet als een geleend Officier, maar als Kolonel, Gouverneur en Ritmeester, om ’s Lands troupen, die hem absolut waren aanbetrouwd, te geleiden, in eene Stad van ‘t Land: en waarom? om van die Stad te verkrijgen Audiëntie, die hem geweigerd was, en van welke weigering hij voorheen, in de vergaderinge van haare Hoog Mogende, geklaagt had, dat hij, in zijn ampt, als Stadhouder verkort was, en gezeid hadde, zulks ook alleen te begeeren tot herstel, (gelijk hij ook, in den Brief aan de Heeren van Amsteldam, gesteld had) om aldaar voortedraagen zaaken, die den dienst van ’t Land betreffende waren; maar niet tegengaande dit alles, zeide hij, genomen dat men het zo kwalijk had willen duiden, als het nu bij veelen gedaan werd, zo verzocht hij evenwel Haar Ed. Gr. Mog. in aanmerking te willen neemen: vooreerst, dat al hadde hij het bevel van zijne Hoogheid geweigerd, en verzweegen, deze daarom van zijn voorneemen niet afgezien, maar hem zou beschuldigt hebben, zijnen Militairen Eed niet nagekoomen te zijn, en zig dus aan de zwaarste straffen, volgens krijgsgebruik, te hebben schuldig gemaakt.
En in zo verre hij nog meer hadde willen doen, met aan te brengen aan Haar Ed. Gr. Mog. het geen hem zijne Hoogheid belast hadde, en dat zulks zonder bewijs (gelijk hij daar toe geen schriftelijk bevel gehad hadt, wijl hem alles mondeling was aangezegd) zoude hij van den Prinse als een Leugenaar en Lasteraar vervolgd, en door Haar Ed. Gr. Mog. als een uitzinnige aangezien zijn: en, behalven dit alles, bad hij, dat Haar Ed. Groot Mog. geliefden te gedenken, „dat toen zijne Hoogheid, zelfs aan de volle vergadering, zijn voorneemen deed bekend maaken, door den Raadpensionaris, niemand van alle de geenen, die het aanhoorden, een woord daar tegen gesproken had, maar dat alle de Leden toen met zwijgen dat werk scheenen te Consenteeren, dat hij, door de verbintenissen van zijne Militaire Ampten, zig daar in had moeten laaten gebruiken.”
En dus vertrouwde hij, dat men van hem niet zou konnen begeeren, iets ‘t welk de geheele vergadering niet had willen doen.
Wat het tweede point aangaat, het bespieden van de wallen der Hstad Amsteldam, daarop zeide Sommelsdijk het zelfde, het geen hier voor verhaald is, namenlijk, dat hij binnen een halfuur was gereeden van de Herberg aan den Overtoom, tot buiten de Utrechtsche Poort, in genoegzaam dezelfde bewoordingen als boven zijn aangehaald; alleen met bijvoeging van noch last, noch gedachten daar toe gehad te hebben; en dat zijn weg door Amsteldam nergens toe gediend had, dan om de Marsch door de Dorpen gade te slaan, zo als hier boven gemeld is.
Het derde point, wegens het gesprek met den Heer van den Kamer van Haarlem, behelst in substantie mede niets anders, dan het voorverhaalde; alleenlijk voegde hij ’er nevens, dat de Officier, hem door zijne Hoogheid genoemd, tegenwoordig in den Haag, en ook bereid was gestand te doen, dat hij niet alleen zodanigen Brief aan zijne Hoogheid vertoond, maar ook nog verscheide andere van gelijken inhoud gezien hadt.
Deezo verklaaring, zeide hij, een kort en waarachtig verhaal te zijn van dat geene, wat hij tot nadere Informatie en Justificatie, zo van Haar Ed. Gr. Mog. als van zijn Persoon, gedacht had te moeten voordraagen, in hoope, dat daar mede genoegen zoude genomen worden; met aanbieding van nog nadere opheldering van zaaken, als men zulks begeerde.
De Staaten der Provintien, en bijzonder die van Holland, het gebeurde in ‘t voorige Jaar nog dieper willende inzien, brachten de Staaten van Friesland, voornamenlijk om Graaf Willem van dit snoer los te krijgen, ter Staatsvergadering in, een Concept van Generaale Amnestie; om hetwelk te smaaklijker te maaken, werd aan Sommelsdijk geraden, zig bij een uitdrukkelijk verzoek in dezelve te recommandeeren.
Hij onderwierp zig daar aan, zeggende eerst mondeling, dat hij met groot ongenoegen en verwondering verstaan had, dat al het geene hij in de vergadering van Haar Ed. Gr. Mog. gezegd en voorgedragen had, zo kwalijk verstaan en opgenomen was, even als of hij daar door had willen aanbieden, zijne zaak in rechten voor den Rechter te verdeedigen; daar hij nogthans verklaarde, geene andere meeninge gehad te hebben, dan om alleen met allen eerbied Haar Ed. Gr. Mog. welke hij hadde verstaan, dat door haare Kommisfarissen zig informeerden op zijne Actien aangaande de Expeditie naar Amsterdam, de waare geschapenheid daar van zelfs te verklaaren, met vast vertrouwen, dat hij daar mede Haar Ed. Gr.
Mog. volkomen voldoening zoude gegeven hebben: waarom hij goed vond, als nog voor deezen te verklaaren, zijne intentie niet anders geweest te zijn, als hier vooren verhaald is, en daar beneffens Haar Ed. Gr. Mog. ootmoediglijk te verzoeken en te bidden, zijn doen en zeggen niet anders te willen opneemen, en dienvolgens hem, nevens alle andere Officieren en Ingezetenen van deeze landen, die in ‘t werk van Amsteldam zijn gebruikt geweest, mede te begrijpen in de Generaale Amnestie, daar van hij verstond, dat met andere Provintien gehandeld werd.
Dit voorstel werd gevolgd van een nader Request van deezen Inhoud:
Aan de Ed. Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en Westfriesland.
„Vertoont met behoorlijke eerbiediging de Heere van Sommelsdijk zo ongelukkig, te zijn, dat hoewel hij zijn best gedaan heeft, om door een oprecht en respectueus bericht, UEd. Groot Mog. te voldoen, aangaande zijn Emploij, in ‘t werk van Amsteldam, hij evenwel verneemt dat UEd. Groot Mog. noch daar van misnoegt blijven; soo bidt hij dan wederomme door deesen heel ootmoediglijck UEd. Groot Mog. acht te willen neemen op den schuldigen plicht, en dan dwang van zijne Militaire bedieninge, ende verzoekt ook dien volgende, op, het onderdanigst, hem gelieven te begrijpen in de aanstaande Amnestie, met die verseeckeringe, dat hij daar door aan UEd. Groot Mog. te meer zijn en blijven sal.”
Den aller ootmoedigsten en Gehoorsaemsten Dienaar en Onderdaan.
Was Onderteeckend:
C. VAN AERSSEN VAN SOMMELSDYCK.
’Er was reeds werkelijk een ontwerp van zulk eene algemeene Vergiffenis (Amnestie) gemaakt; en dewijl Sommelsdijk het voornaam beleid van den aanslag aan Graave Willem hadt toegeschreeven, drongen Friesland en Stad en Lande ’er des te ernstiger op aan; doch Holland, staande op het recht, om ‘t zelve te oeffenen, daar men ‘t goed vond, nam ’er geen genoegen in. Na dat evenwel de Ridderschap van Holland zig bij Friesland en Groningen gevoegd had, bewilligde Holland ’er in, op voorwaarde, dat Sommelsdijk zig voortaan uit de vergaderinge der Staaten onthield. Hij hier in bewilligd hebbende, werd, op den 19 Augustus 1651, de algemeene vergiffenis, zonder uitsluiting van iemand, met eenpaarige stemmen, vastgesteld, en in de volgende bewoordiging naderhand afgekondigd:
„Men beloofde bij dezelve, nu noch nooit te zullen gedenken aan het geene in den voorleeden jaare voorgevallen was, en verklaarde de besluiten van den vijfden en zesden van Maijmaand des gemelden Jaars, voor nietig, kragteloos en van onwaarde, zo wel als alles, wat in dezelve verrigt en ondernomen was, waarvan de blijken en overblijfzels uit de openbaare Registers geligt zonden worden.”
Sommelsdijk overleed in ‘t Jaar 1662. Hij was getrouwd geweest met Lucia van Walta, dochter van Pieter van Walta en Ida Donia van Harinxma, bij welke hij verwekt had agt Kinderen:
I. François van Aarssen, Heer van de Plaat, welke, na het doen van eene agtjaarige reize door Europa, in den bloei zijns leevens, op een tocht van Engeland na Holland, in ‘t jaar 1659, ongelukkig omkwam.
II. Kornelis, (zie het volgende Art.)
III. Petronella, getrouwd met Johan van Wevoort, Heere van Ossenberg.
IV. Isabella van Aarssen, Gemalin van Hendrik, Graave van Nassau, Heere van Ouderkerke, Veldmaarschalk der Troepen van den Staat, welke naliet zes Kinderen:
1. Lodewijk van Nassau.
2. Hendrik, Graaf van Nassau.
3. Cornelis, Graaf van Nassau.
4. Maurits, Graaf van Nassau.
5. Isabella van Nassau, en
6. Anna van Nassau.
V. Henrietta, getrouwd met François de Zoete de Laeke van Villers.
VI. Anna.
VII. Maria.
VIII. Lucia.
De drie laatste zijn ongehuwd gestorven, en, volgens ‘t zeggen van Auberij, waren zij navolgsters van den beruchten Labadie.
Zie de Hollandsche Merkurius van 1650. AITZEMA, Zaaken van Staat en Oorlog, III. Deel. bl. 588. 600. enz. Herst. Leeuw, 67-462. AUBERRY, Gedenkschriften, bl. 365.