Bijna alle diersoorten op aarde leggen eieren, waaruit later de jongen tevoorschijn komen. Tezamen worden deze dieren met een vreemd woord ‘ovipares’ genoemd: eierleggers.
Daarnaast zijn er dieren (alle zoogdieren bijvoorbeeld) die hun jongen rechtstreeks ter wereld brengen: de ‘vivipares’ of levendbarenden. Tot de groep der ‘ovipares’ behoren, behalve de vogels, ook de insecten, de vissen, de reptielen, de amfibieën en de schaaldieren. Het zou te ver voeren hier de eieren van al die soorten te beschrijven. We zullen ons beperken tot de eisoort, die wij het beste kennen: het vogelei.Het belangrijkste deel van een vogelei is de gele eierdooier. Eigenlijk is deze dooier één reusachtige cel. Ze bevat de kiem, waaruit zich straks de jonge vogel zal ontwikkelen: de chromosomen, waarin de eigenschappen van de vogelsoort zijn vastgelegd en een hoeveelheid voedingsstoffen. De eierdooier drijft in het eiwit, dat voor het grootste gedeelte eveneens uit voedsel voor het jonge dier bestaat. Om dit eiwit bevinden zich twee vliezen, die erg belangrijk zijn; aan de stompe kant van het ei vormt er zich een luchtbel tussen die de jonge vogel straks in staat moet stellen adem te halen voor hij er in slaagt uit de eischaal te breken. Die eischaal tenslotte is gemaakt van kalk; ze dient om het ei met het jonge dier te beschermen.
In tegenstelling tot veel andere eierleggende dieren laten vogels hun broedsel zelden in de steek. Dat kan ook niet; om tot ontwikkeling te komen hebben de eieren een bepaalde temperatuur nodig. Voor die temperatuur zorgen de oude vogels door de eieren te bebroeden. De broedtijd is voor elke vogelsoort verschillend; bij sommige soorten broedt alleen het vrouwtje, vaak echter wisselen beide ouders elkaar bij het broeden af. Aan het einde van de ‘incubatietijd’ (of broedtijd) zijn de jonge vogels in het ei volgroeid. Met een hard uitsteeksel op hun snavel (de zg. ‘eitand’) breken ze dan binnen enkele uren de eierschaal stuk en komen te voorschijn.
Eieren spelen in veel verhalen en anekdotes een grote rol. De bekendste ervan is die, welke aanleiding heeft gegeven tot de uitdrukking ‘het ei van Columbus’. Het verhaal wil dat Columbus kort na de ontdekking van Amerika in gezelschap was van een aantal Spaanse edelen, die ‘de ontdekking van een nieuwe weg naar Indië’ (dat geloofde men toen nog) helemaal niet sensationeel vonden. Men moet er maar óp komen, vonden ze. Toen nam Columbus een kippeëi en vroeg of een van de heren in staat was het met de punt naar beneden op tafel te zetten. Enkele edelen probeerden het, maar hun pogingen mislukten natuurlijk.
Toen nam Columbus het ei, deukte de punt met een stevige klap in .... en plaatste het afgeplatte ei met de punt op tafel. Toen de aanwezigen protesteerden tegen deze truc, glimlachte Columbus en merkte fijntjes op: 'Men moet er maar óp komen, nietwaar?’