Er bestaan grote verschillen tussen de vreemdgebouwde struisvogel uit Afrika en Azië en het kleine, kittige goudhaantje uit onze eigen streken. De struisvogel kan niet vliegen, weegt vele honderden kilo’s en heeft een vrij kleurloos verenkleed. Het goudhaantje daarentegen kan urenlang in de lucht blijven, weegt slechts een paar gram en steekt in een schitterend verenpakje.
Hoe groot de verschillen tussen deze twee dieren echter ook lijken, elke waarnemer kan zonder moeite vaststellen, dat het vogels zijn. Zowel de struisvogel als het goudhaantje dragen namelijk veren en dat is een eigenschap waarop geen enkele andere diersoort zich kan beroemen. Vogels hebben trouwens nóg enige kenmerken, die hen duidelijk onderscheiden van andere leden van het dierenrijk. Zo zijn hun voorpoten uitgegroeid tot vleugels (waarmee ze overigens lang niet allemaal kunnen vliegen) en ze hebben een snavel in plaats van een bek. De meeste vogels kunnen vliegen en hebben een lichaam, dat uitstekend is uitgerust voor het leven in de lucht. Ze hebben een gestroomlijnde vorm en zijn voor hun om vang verrassend licht. Dat geringe gewicht danken ze voor een belangrijk deel aan hun holle beenderen. Het vliegen wordt de vogels verder mogelijk gemaakt door de vleugels, de grote staart en de sterke vleugelspieren.
Vogels zijn, evenals zoogdieren, warmbloedig. Dat wil zeggen: ze houden hun lichaam steeds op dezelfde temperatuur, hoe warm of hoe koud de omgeving ook is. De lichaamstemperatuur van de meeste vogels is zelfs hoger dan de onze; bij sommige soorten loopt ze op tot ruim 44° Celsius (bij de mens: 37° C). Het aantal vogelsoorten op aarde bedraagt ongeveer 14.000; ruim 350 daarvan komen ook in ons land voor of zijn daar wel eens waargenomen. Al deze vogels leggen eieren en de meeste bouwen nesten om die eieren uit te broeden. Soms zijn die nesten zo kunstig geconstrueerd, dat het onbegrijpelijk is hoe de dieren dit werk hebben kunnen ver richten.
Vogeleieren moeten een bepaald aantal dagen warm gehouden worden; ze moeten worden uitgebroed. De meeste vogels verkrijgen die warmte door op de eieren te gaan zitten. Bij sommige soorten broedt alleen het wijfje; bij andere broeden mannetje en wijfje om beurten. Een broedende vogel verlaat het nest alleen om voedsel te zoeken. Als beide ouders de eieren om beurten warm houden, wordt de broedende vogel vaak door de andere van voedsel voorzien.
Het broedende wijfje van de neushoornvogel kan de eieren zelfs niet verlaten. Het nest van deze vogel bevindt zich in een holle boom. Zodra de eieren zijn gelegd en het wijfje met het broeden is begonnen, metselt het mannetje de opening in de boomstam op een klein gaatje na dicht. Door dit gaatje reikt het mannetje het wijfje elke dag wat voedsel; pas als de eieren zijn uitgebroed en de jonge
neushoornvogels ter wereld zijn gekomen, wordt de dichtgemetselde boom weer geopend.
De koekoek is een bekend voorbeeld van een vogel, die zelf geen nest bouwt. Het wijfje deponeert haar ei in het nest van een kleinere vogel, die het vreemde produkt argeloos uitbroedt. Tot grote schade van het eigen kroost. Want als de jonge koekoek is uitgekomen, werkt hij zijn pleegbroers en -zusjes meedogenloos het nest uit!
Veel jonge vogels worden blind en kaal geboren en zijn aanvankelijk volslagen hulpeloos. Dat is bijvoorbeeld het geval met jonge roodborstjes, die de eerste weken geheel van hun ouders afhankelijk zijn. Dit dan in tegenstelling tot jonge eenden en zwanen, die enkele uren na het verlaten van de eischaal al dapper achter hun moeder aanzwemmen en zelf hun voedsel zoeken.
Vogels leven van de meest uiteenlopende voedselsoorten. Meestal is aan de snavel van een vogel al te zien op welk menu hij is aangewezen. Vinken hebben een korte, stevige snavel, die uitermate geschikt is voor het opensplijten van zaden. De havik heeft een scherpe, gekromde snavel, die het dier uitstekende diensten bewijst bij het verscheuren van zijn prooi. Kolibri’s puren honing uit de diepe kelken van bepaalde bloemen. Dat werkje wordt hen vergemakkelijkt door een lange, speerdunne snavel, die tot op de bodem van de bloem reikt. De lepelaar is uitgerust met een lange snavel, die zich aan het einde verbreedt tot een soort lepel. Met die lepel schept het dier allerlei diertjes uit de modderige bodem van sloten en poelen. De pelikaan tenslotte heeft. een diepe schepbek, waarmee hij heel gemakkelijk vis kan vangen. Geen van deze vogels heeft tanden. Vogels kauwen hun voedsel namelijk niet maar malen het fijn in hun spiermaag.
Vogels zijn de mens meestal van veel nut. Ze verslinden insekten, muizen, onkruidzaden en dode dieren; ze verschaffen ons heel vaak voedsel en soms kunnen ze getemd en geoefend worden om ons te helpen. Vooral in het verleden is daar dankbaar gebruik van gemaakt. Postduiven werden op die manier gebruikt als boodschappers; valken hielpen de mens bij de jacht.
Een bekend spreekwoord zegt, dat ‘ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is’. In de vogelwereldvliegen heel wat soorten rond, die ondanks uiterlijke schoonheid heel erg schamel ‘gebekt’ zijn. Een klassiek voorbeeld is de pauw; zijn verenkleed is oogverblindend maar zijn schorre schreeuw is met die pracht niet in overeenstemming. In tegenstelling daarmee staat een groot aantal kleine, onooglijke vogeltjes, die zelden worden opgemerkt maar die een prachtig geluid vóórtbrengen. Een goed voorbeeld van deze zangvogels is de nachtegaal: een roestbruin vogeltje, dat men gemakkelijk over het hoofd ziet maar dat al eeuwenlang geldt als de
fraaist zingende vogel van West-Europa. Als vogels zingen, doen ze dat uiteraard niet om ons een plezier te doen. De dieren zingen voor elkaar. Dat wil zeggen: het mannetje zingt in de broedtijd vooral voor andere mannetjes. Hij wil dan met zijn gezang te kennen geven, dat een bepaald gebied van hem is en dat hij daar geen soortgenoten in duldt. Sommige zangvogels hebben een vaste plaats om hun lied ten gehore te brengen: de hoogste tak van een boom, een paaltje in het weiland of zelfs een wankele korenhalm. Vogels en vooral zangvogels kunnen gemakkelijk herkend worden aan hun geluid; er zijn namelijk geen twee vogelsoorten, die hetzelfde gezang voortbrengen.
Vrij veel vogelsoorten kunnen we als ‘watervogels’ aanduiden. De naam ‘watervogel’ betekent niet, dat de vogels van deze groep in het water leven zoals vissen of kreeften. Wel betekent het, dat deze dieren op of in de nabijheid van het water verblijf houden en hun voedsel uit het water betrekken. Er zijn honderden soorten watervogels. De meeste zijn uitstekende zwemmers; sommige ervan kunnen heel goed duiken; andere behoren tot de knapste vliegers uit de vogelwereld.
De snavels van de meeste watervogels zijn er helemaal op gebouwd voedsel uit het water te bemachtigen. Sommige watervogels hebben snavels, waarmee ze heel gemakkelijk voedsel en water kunnen scheiden; andere bezitten snavels, waarmee ze hun voedsel van het oppervlak kunnen scheppen; weer andere hebben zulke lange en stevige snebben, dat ze zonder moeite vis kunnen vangen. Het verenkleed van alle watervogels is vet en daardoor waterdicht. Veel van deze vogels dragen zwemvliezen tussen de tenen en zijn daardoor snelle en handige zwemmers.
Tot de bekendste watervogels behoren natuurlijk eenden, ganzen en zwanen. Ze brengen het grootste gedeelte van hun leven op het water door en verzamelen hun voedsel aan de oppervlakte. Goede zwemmers zijn ook pinguins, duikers en futen, die bovendien uitstekend kunnen duiken en minutenlang onder water kunnen blijven. Op de wal komen deze dieren echter maar slecht uit de voeten, terwijl de pinguin bovendien het vermogen om te vliegen mist. Heel anders gebouwd zijn de albatrossen en de fregatvogels, die uren achtereen in de lucht kunnen blijven en alleen naar het wateroppervlak komen om voedsel te zoeken. Het zijn forse vogels met lange, sterke vleugels.
Vooral de poolstern staat bekend om de geweldige afstanden, die hij in de trektijd aflegt. Sommige soorten maken elk jaar reizen van ongeveer 40.000 km.
Pelikanen en aalscholvers brengen het grootste gedeelte van hun tijd door aan de oevers van meren en rivieren, voortdurend uitkijkend naar vis.
Talrijke watervogels hebben opvallend lange poten waarmee ze, zoekend naar voedsel, door het water waden. Voorbeelden van zulke langpoten zijn de ooievaar, de reiger en de flamingo.
Niet alle watervogels zijn zo groot als de reiger of de albatros. Kleinere soorten zijn de stormvogel, de strandloper en het waterhoentje, die zelden groter zijn dan een flinke merel. Veel kleine vogels worden voortdurend bedreigd door grotere, vleesetende soortgenoten. Enige van deze roofvogels staan bij dit artikel afgebeeld. De grootste ervan stellen zich niet tevreden met kleinere vogeltjes, doch jagen op grotere buit. Tot de prooi van roofvogels behoren kikkers en muizen maar voor de allergrootste soorten ook lammeren. Ook roofvogels zijn voor hun leefwijze uitstekend toegerust. Ze hebben stevige, gekromde snavels om hun prooi aan stukken te scheuren; sterke vleugels om bliksemsnel op hun slachtoffer neer te schieten en vlijmscherpe klauwen om in volle vlucht toe te slaan. Gieren zijn ook roofvogels maar ze missen soms de stevige klauwen van hun soortgenoten. Dat komt, omdat ze zich vooral met kadavers voeden; een stevige snavel is dus alles wat ze nodig hebben. De meeste roofvogels jagen overdag. Een aparte groep rovende vogels vormen de uilen, die vaak pas na het vallen van de avond op jacht gaan. Van veel roofvogels is bekend dat ze wel eens een kuiken buitmaken; grotere rovers zoals adelaars en de condor verslinden af en toe een lam. Maar over het algemeen kunnen roofvogels als nuttige dieren worden beschouwd. Dat geldt zeker voor de soorten, die nog in Nederland voorkomen en die duchtig huishouden onder allerlei schadelijke knaagdieren.
In het verre verleden hebben op aarde vogels geleefd, die thans zijn uitgestorven en waarvan alleen de beenderen of de fossielen zijn teruggevonden.
Een van de oudste van deze uitgestorven vogelsoorten was de Archaeopteryx, die leefde in de tijd van de reuzenhagedissen en die al meer dan 100 miljoen jaar geleden van de aarde is verdwenen. De Archaeopteryx, die ook wel ‘oervogel’ wordt genoemd, verschilde nogal wat van de vogels uit onze tijd. Zo had het dier geen hoornnavel maar een bek vol scherpe tanden. Aan de uiteinden van de vleugels droeg het scherpe klauwtjes en de staart leek op een hagedissestaart behalve dan dat hij bezet was met veren. Naar alle waarschijnlijkheid is de Archaeopteryx slechts een povere vlieger geweest. Wel heeft het dier heel goed kunnen klimmen, waarbij het veel nut ondervond van de vleugelklauwen. De Archaeopteryx was ongeveer even groot als onze kraai. Dit in tegenstelling tot veel andere vogels uit het grijze verleden, waarvan er verscheidene niet konden vliegen, omdat hun vleugels te zwak waren om het enorme lichaam in de lucht te verheffen. Een van deze uitgestorven reuzenvogels was de Diatryma, die even groot was als een volwassen man. Het dier bezat stevige poten, een grote kop en een enorme bek, die eindigde in een scherpe haak. Waarschijnlijk heeft de Diatryma die haak gebruikt om zijn prooi aan stukken te scheuren. Niemand heeft dat ooit kunnen vaststellen, want het dier leefde 50 miljoen jaar geleden; in de tijd dus toen het paard nog niet groter was dan een hond. Dertig miljoen jaar geleden leefde de Phororhacos, die veel op de Diatryma leek. Ook deze vogel was zo groot als een mens en droeg een kop, die in afmetingen overeenkwam met die van een paard.
Een uitgestorven watervogel is de Hesperornis, die ongeveer in dezelfde tijd leefde als de Archaeopteryx en die eveneens was uitgerust met scherpe tanden. De Hesperornis was ruim 1.20 m hoog en bezat praktisch geen vleugels. Het dier had die ook niet nodig, omdat het helemaal was gebouwd voor een zwemmend en duikend bestaan op en in het water.
De Aepyornis was een andere vleugelloze vogelsoort; het dier leefde in de Grote Ijstijd en wordt wel eens ‘olifantsvogel’ genoemd hoewel het niet groter werd dan een forse struisvogel. De Aepyornis legde reusachtige eieren, zo groot als een voetbal. De fossielen van deze eieren zijn vooral aangetroffen op Malagasië (het vroegere Madagaskar). De grootste vogel, die ooit heeft geleefd, kwam voor in Nieuw-Zeeland en is nog niet zo heel langgeleden uitgestorven. Het was de Moa, die bijna vier meter hoog werd en (uiteraard) niet kon vliegen. Het dier is waarschijnlijk uitgestorven, omdat er door de inboorlingen van Nieuw-Zeeland duchtig jacht op werd gemaakt.
Menselijke bemoeienis heeft ook geleid tot het uitsterven van de dodo, die 300 jaar geleden nog in groten getale voorkwam op twee eilanden in de Indische Oceaan. Ook de grote alk is door de mens uitgeroeid. Deze vogel was een uitstekend zwemmer doch kon niet vliegen. Hij bouwde zijn nest op de oostelijke kusten van Noord-Amerika en werd in de broedtijd in grote hoeveelheden gevangen. Tegen een dergelijke jacht was het dier niet bestand; het stierf ongeveer 100 jaar geleden volledig uit. Hetzelfde lot onderging de trekduif, die eveneens in de laatste 100 jaar is uitgeroeid.
Verscheidene andere vogelsoorten dreigen hetzelfde lot te ondergaan. Tegenwoordig worden er echter maatregelen getroffen om hun voortbestaan te verzekeren.