Cranium is het geraamte (skelet) van het hoofd. Aan den schedel zijn te onderscheiden twee afdeelingen, n.l. 1°. de hersenschedel (neurocranium) en 2°. de gezichtsschedel (splanchnocranium). De hersenschedel is eenigermate op te vatten als een voortzetting van de wervelkolom; hij omsluit een gedeelte van het centraalzenuwstelsel, n.l. de hersenen.
De beenige bekleeding van twee zintuigen (oor en oog) ligt in of tegen den hersenschedel. Vóór den hersenschedel bevindt zich de gezichtsschedel, die de omlijsting van het begin van 't spijsverteringskanaal vormt. De bodem van den hersenschedel vormt tevens het dak van het begin van 't darmkanaal. In dezen bodem vindt men over een bepaalde lengte ook de chorda dorsaiis (zie Vrucht), wat een aanwijzing is dat hij een voortzetting der wervelkolom vormt.In den omtrek der chorda dorsalis ontstaat, evenals bij de wervelkolom, in den loop der ontwikkelingsgeschiedenis eerst kraakbeen. Dit breidt zich naar beide zijden uit en vormt bij de kraakbeenvisschen ten slotte een omhulsel voor de hersenen en een skelet voor 't gelaat. Gedurende het geheele leven blijft dit omhulsel kraakbeenig.
Bij de hooger ontwikkelde dieren wordt de beteekenis van het kraakbeenige deel van den schedel hoe langer hoe geringer, omdat het kraakbeen door het veel steviger been wordt vervangen. Door de sterke ontwikkeling, voornamelijk van de hersenen, wordt dit deel van den schedel onvoldoende. De openingen, die in dezen kraakbeenigen schedel overblijven, worden gesloten door bindweefsel, dat, evenals ’t kraakbeen, door been wordt vervangen. Men kan dus aan den schedel twee verschillende gedeelten onderscheiden, n.l. 1°. beenstukken die uit het kraakbeen zijn ontstaan, die we tezamen primordiaalbeenderen en 2°. beenstukken, uit het bindweefsel ontstaan, die we dekbeenderen noemen.
Zoowel in den hersenschedel als in den gezichtsschedel treffen we primordiale en dekbeenderen aan.
De hersenschedel wordt door 7 beenstukken gevormd, n.l. 10. het achterhoofdsbeen (os occipitale); 2°. de twee kruin- of wandbeenderen (ossa parietalia), die door middel van den lambdanaad (sutura lambdoidea) aan ’t achterhoofdsbeen grenzen en in de mediaanlijn tegen elkaar stootend daar den pijlnaad (sutura sagit/alis) vormen. Ter zijde van het wandbeen ligt het slaapbeen (os temporale), dat gedeeltelijk den zijwand der schedelholte, gedeeltelijk door het rotsbeen (os pelrosum) den bodem der schedelholte helpt vormen. Aan de voorzijde wordt de schedelholte gesloten door het voorhoofdsbeen (os frontale). Dit is uit twee, door een naad (sutura frontalis) aan elkaar grenzende beenstukken ontstaan, die vroegtijdig met elkaar vergroeien. Het voorhoofdsbeen grenst met zijn achterrand in den kruinnaad (sutura coronalis) aan de wandbeencleren. Het vormt tevens een deel van den bodem van den hersenschedel en het dak van de oogholte (orbita). Deze bodem wordt voltooid door een zeer ingewikkeld gebouwd beenstuk, het wiggebeen (os sphenoidale), dat de ruimte tusschen het achterhoofdsbeen, de slaapbeenderen en het voorhoofdsbeen opvult.
De bodem van den hersenschedel bezit een groot aantal openingen. Door het achterhoofdsgat (foramen magnum) in het os occipitale vindt de overgang van het ruggemerg in de hersenen plaats. De overige openingen dienen voor het doortreden der hersenzenuwen en der bloedvaten van de hersenen.
De hersenschedel rust op den eersten halswervel, den drager (atlas) met twee knobbels (condyli occipitales), die naast het groote achterhoofdsgat liggen. Hierdoor is de schedel beweegbaar ten opzichte van den eersten halswervel.
De beenstukken van den aangezichtsschede] zijn in twee groepen te onderscheiden, n.l. lu. die den neus omgrenzen en 2°. die der kaken. Tot de eerste groep bc-hooren
1°. 't zeefbeen (os ethmoidale), dat gedeeltelijk het neustusschenschot helpt vormen (lamina perpendiculairs), gedeeltelijk in de schedelbasis ligt, en daar de zeefplaat (lamina cribrosa) vormt, waardoorheen de vezels der reukzenuw naar de neusholte gaan, en gedeeltelijk den zijwand van den neus bekleedt;
2o. 't traanbeen (os lacrymale) dat aan de binnenzijde der oogholte (orbita) ligt en den traanzak omgrenst;
3°. 't neusbeen (os nasale);
4°. 't ploegschaarbeen (vomer), dat 't neustusschenschot helpt vormen. Zeefbeen en ploegschaarbeen liggen in de middellijn, en zijn onparig, ’t traanbeen en 't neusbeen zijn parig.
Tot het kaakgedeelte van den schedel behooren:
1°. 't bovenkaaksbeen (os maxillae superius), dat de tanden en kiezen der bovenkaak draagt en den bodem der oogholte vormt;
2°. het verhemeltebeen (os palatinum), dat met een uitsteeksel van het bovenkaaksbeen tezamen het harde verhemelte vormt;
3°. het jukbeen (os zygomaticum), dat het grootste deel van den jukboog uitmaakt;
4°. het onderkaaksbeen (os maxillae inferius). Alle deze beenstukken zijn parig, de onderkaaksbeenderen vergroeien echter vroegtijdig en vormen te zamen de onderkaak (mandibula), die, evenals de bovenkaak, tanden en kiezen draagt.
De onderkaak ontstaat niet op dezelfde wijze als boven voor de schedelbeenderen is beschreven. Ze is n.l. een differentiatieproduct van den eersten kieuwboog (zie Vrucht). Behalve de onderkaak ontstaan uit dezen kieuwboog nog twee kleine beenstukjes, die worden gevonden in een holte van het rotsbeen, n.l. de hamer (malleus) en het aanbeeld (incus). welke beenstukken bijdragen tot de vorming van het gehoorapparaat. Het derde gehoorbeentje (stijgbeugel) is waarschijnlijk ontstaan uit den tweeden kieuwboog.