Gepubliceerd op 14-06-2022

Vrucht

betekenis & definitie

Embryo, Foetus, het bevruchte ei, dat in de baarmoeder reeds tot een zekere ontwikkeling gekomen is. De rijpe eicel in den eierstok bestaat uit een doorschijnend, structuurloos dooiervlies (zona pellucida), een bolvormige, taaie, door vetgehalte sterk lichtbrekende massa, den dooier (vitellus), en het kiemblaasje (vesicula germinativa). dat eerst in ’t midden van den dooier, later tegen den binnenwand van het dooiervlies gelegen is, een heldere, eiwitachtige vloeistof bevat en aan zijn binnenvlakte de kiemvlek vertoont.

De eerste veranderingen, welke het ei na de bevruchting ondergaat, zijn bij den mensch nog niet goed bekend, daar men weinig in de gelegenheid is, een ei in dit tijdperk te onderzoeken. Men is dus gedwongen geweest dit gedeelte van het ontwikkelingsproces bij dieren te bestudeeren en dit met eenige voorzichtigheid op den mensch roe te passen. Bij dieren neemt men na de indringing van het spermatozoön in de eicel (zie Bevruchting) het volgende waar:Het protoplasma der eicel trekt zich straalvormig samen om de spermacel en vormt daarmede de mannelijke voorkern, die zich nu beweegt naar de vrouwelijke voorkern (de kern der eicel) ; de vereeniging dezer beide voorkernen heeft plaats ongeveer in het centrum der eicel, die van nu af kiemcel heet. Spoedig vertoont zich nu in den dooier een insnoering, die dieper wordt en ten slotte den dooier scheidt in twee gelijke helften, ieder met een kern; in een richting loodrecht op de vorige wordt dit herhaald, waardoor 4 bolvormige cellen ontstaan.

besloten binnen het dooiervlies. Dit proces van insnoering en deeling herhaalt zich, waarbij het aantal cellen dus volgens meetkundige reeks toeneemt; het dooiervlies vergroot zich echter nog sneller en de gevormde cellen rangschikken zich langs zijn binnenwand, aldus een tweede blaas, de kiemblaas (blastoderma) vormende, die de heldere rest van den dooier omsluit. Slechts op één punt vindt men een opeenhooping van cellen in dit kiemvlies, waardoor daarin een witte vlek ontstaat, de kiemheuvel of discus proliferus; de cellen, waaruit deze bestaat (embryonale of vormingscellen) vormen het bouwmateriaal voor het lichaam van het embryo.

De eerste verandering die het ei in de baarmoeder ondergaat betreft het dooiervlies; van de buitenzijde daarvan groeien draden uit, welke in het slijmvlies der baarmoeder doordringen (primair Chorion). Reeds na korten tijd verdwijnen deze uitgroeiingen, evenals het geheele dooiervlies zelf, zoodat nu het bovenbeschreven kiemvlies de buitenste omhulling van het ei vormt. Dit verdeelt zich bij de kiemschijf in een uitwendig en een inwendig blad; het uitwendige blad (secundair of blijvend Chorion) vormt eveneens uitgroeiingen in den baarmoederwand, de chorionvlokken. De cellen van het uitwendige blad zijn doorschijnend, die van het binnenste gekorreld. Tusschen deze beide in vormt zich door de voortgaande celdeeling een dikkere intermediaire laag. Uit de buitenste laag, het ectoderm of animale blad ontstaan bij de verdere vorming der vrucht het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggemerg) en de huid met haar klieren. De binnenste laag, het endoderm of vegetatieve blad, vormt de epitheelbekleeding van het darmkanaal en de daarmee samenhangende klieren en de navelblaas.

Het middelste (vasculaire) blad of mesoderm, het dikste der drie, Vormt door verdubbeling de borst- en buikvliesholte en verder alle organen, die niet van epithelialen aard zijn. De cellen van het middelste blad zijn kleiner dan die der beide andere.

De kiemschijf wordt spoedig ovaal en vertoont een buitenst donker gedeelte (donkere vruchthof of area obscura) en een inwendig licht gedeelte (doorschijnende vruchthof, area pellucida). Het middelste deel van het lichte gedeelte wordt schildvormig opgeheven; dit is het toekomstige embryo. Dit deel verlengt zich snel en vertoont een overlangsche gleuf, de primitiefstreep (stria of nota primitiva); onder deze gleuf ontstaat de chorda dorsalis, de eerste aanduiding der wervelkolom. Aan weerszijden der primitiefstreep ontwikkelt zich een overlangsche kam, de rugplaat; de beide rugplaten groeien over de gleuf naar elkaar toe en vormen aldus een kanaal, waarin later hersenen en ruggemerg ontstaan. Van uit den omtrek der kiemschijf groeien eveneens een paar kammen uit (de buikplaten), die zich in de richting van de holte der kiemblaas ontwikkelen, den voorwand van het embryo vormen, en de ingewanden later omsluiten.

Zoodra het kanaal voor het ruggemerg gesloten is, verwijdt het zich aan zijn voorste uiteinde tot drie blaasvormige uitstulpingen, die zich met zenuwzelfstandigheid vullen, en later de hersenen vormen. Dit gedeelte steekt buiten het vlak van het kiemvlies uit en snoert zich als het ware daarvan af. Hoofd- en staartuiteinde van de vrucht zijn overigens bedekt door kapvormige uitgroeiingen van het kiemvlies. Verder vormt het buitenvlak van het kiemvlies een plooi, die geheel om de vrucht heengroeit en zich aan de rugvlakte sluit (amnion of lams vlies); op deze wijze ontstaat een zak, waarvan de vrucht zelf den onderwand vormt, en waarin later vocht (liquor amnït, vruchtwater) wordt afgescheiden. Nu begint ook het staartuiteinde en langzamerhand de geheele vrucht zich van het kiemvlies op te heffen en los te maken; zij trekt hierbij de met haar onderzijde vergroeide binnenste plaat (endoderm) mede, waardoor een naar de kiemblaas open gleuf ontstaat, de darmgleuf, die later door de sluiting der bovengenoemde buikplaten overgaat in een eenvoudig rechtlijnig darmkanaal. Dit kanaal blijft in gemeenschap met het buiten de rompholte gebleven deel der kiemblaas (waaraan men den naam van navelblaas geeft), door een opening (de darmnavel), die langzamerhand wordt uitgetrokken tot een kanaal, het navelblaaskanaal (ductus omphalo-entericus). De cirkelvormige rand der om dit kanaal samengetrokken buikplaten is de eigenlijke of huidnavel.

Daar zoowel de navelblaas als het darmkanaal deelen zijn der oorspronkelijke vruchtblaas, verloopen bloedvaten van uit de vrucht naar de navelblaas en omgekeerd. Aan de voorzijde van het hoofduiteinde ontstaan verdikkingen van het mesoderm (middelste blad), die den naam dragen van kieuwbogen en gescheiden worden door spleten (kieuwspleten); bij de hoogere dieren en den mensch vergroeien deze kieuwbogen met elkaar (soms blijft een aangeboren fistel of cyste als overblijfsel van dezen toestand bestaan), bij visschen blijven de kieuwpleten bestaan. Uit deze kieuwbogen ontstaan een aantal organen; uit den 1en (bovensten) de boven- en onderkaak en een der gehoorbeentjes (hamer); uit den 2en het stijlvormig uitsteeksel van het slaapbeen en de kleine hoornen van het tongbeen, uit den 3en de rest van het tongbeen en de tong; uit den 4en het strottenhoofd. De kieuwbogen omsluiten dus de mondkeelholte, die in dit stadium der ontwikkeling nog blind eindigt, en van het eveneens blinde bovenste einde van het darmkanaal gescheiden is door een dubbele laag epitheelcellen. Deze scheiding verdwijnt en keelholte en maag gaan dan onmiddellijk in elkaar over; eerst langzamerhand bij de ontwikkeling en den groei der wervels wordt deze verbinding uitgerekt tot een buis (slokdarm).

Ongeveer gelijktijdig met het ontstaan der navelblaas vormt zich nog een tweede blaas (allantdis) die voor de vorming van het embryo en zijn verbinding met de baarmoeder van het grootste belangis. Deze blaasvorming gaat uit van het ectoderm (buitenste kiemblad), en bereikt door snellen groei spoedig een zoodanige grootte, dat zij buiten de vrucht uitsteekt, en door den navel in twee deelen wordt gescheiden. Het binnen de vrucht gelegen deel is de pisblaas, die door een kanaal (urachus) is verbonden met de buiten het embryo gelegen allantoïsblaas. De bloedvaten van allantoïs en navelblaas vormen te zamen de navelvaten, die besloten zijn in een door het atnnion gevormde scheede, die bij den navel overgaat in de huid van het embryo. De allantoïsblaas groeit nu zoo snel dat zij de binnenzijde van het chorion bereikt en daarmede vergroeit; de bloedvaten der allantoïs dringen hierbij in het chorion en in de chorionvlokken, daar tegemoet gekomen door de eveneens woekerende bloedvaten van het slijmvlies der baarmoeder, waarmede

zij zich wel niet direct vereenigen, maar toch in zoo nauwe gemeenschap komen, dat een wederkeerige uitwisseling van bestanddeelen door diffusie mogelijk wordt. Zoodra de allantoïsvaten in het chorion zijn doorgedrongen, verdwijnt de allantoïsblaas zelf en blijven alleen die vaten bestaan.

Nog voor van pis- of geslachtsorganen bij het embryo iets te vinden is wordt de geheele buikholte der jonge vrucht gevuld door een buisvormige klier, het z.g. Wolff’sche lichaam, ook wel primordiaalnier geheeten omdat het in dit tijdstip de functie der latere nieren waarneemt. Verder ontstaan hieruit de geslachtsorganen.

Wat de grootte.der menschelijke vrucht betreft, deze bedraagt op den 12en dag na de bevruchting 2 m.M., van 15en tot 18en dag 3 m.M., 20sten dag 5 m.M., 28sten 7 à 8 m.M., met 5 weken 12 à 15 m.M., 6 weken 20 à 21 m.M. In de 7de week heeft het ei een lengte van 3 c.M. en een gewicht van ongeveer 2,5 gr.; het hoofd vormt wat massa betreft de helft van den romp; er bestaat een aanduiding van oogen, neusgaten en mondspleet. In de 8ste week bedraagt de lengte van het ei 4 à 5 c.M.

Het menschelijk ei onderscheidt zich van dat der dieren doordat het omhuld wordt door een vlies, hetwelk door de baarmoeder gevormd wordt; dit vlies, de decidua, is niets anders dan een woekering van het baarmoederslijmvlies, dat daarbij bepaalde veranderingen ondergaat. Het deel van dit vlies, dat de baarmoederholte bekleedt, draagt den naam van decidua vera, de instulping ervan, die het ei omgeeft, heet decidua reflexa of serotina.

Het vruchtwater is bij zeer jonge vruchten helder, later wordt het geelachtig en troebel, met een eigenaardigen geur en zoutachtigen smaak. Het bestaat uit wat eiwit en zouten en 97 tot 99 pCt. water. De huid der vrucht is bedekt met een vette, kaasachtige stof (vernix caseosa), een afscheidingsproduct der smeerklieren.

Op een bepaalde plaats hoopen de vlokken van het chorion zich meer en meer op, terwijl zij aan het overige deel van den omtrek van het ei spaarzamer worden, en zelfs verdwijnen. Uit deze ophooping van vlokken ontstaat de moederkoek (placenta), een uiterst vaatrijk orgaan, dat voor de bloedverbinding van moeder en vrucht zorgt. Het gewicht bedraagt 1 tot 2% pond; de plaats van aanhechting is meestal bij de uitmonding van een der eileiders. De buitenvlakte der placenta zit aan de binnenzijde der baarmoeder vast; de binnenvlakte is bekleed met het amnion, en is door de navelstreng verbonden met de vrucht. Deze navelstreng (funiculus umbilicalis) is gemiddeld 50 c.M. lang, en bestaat uit 2 slagaderen en één ader, omgeven door een geleiachtige massa (Wkarton’sche gelei) en is besloten in een door het amnion gevormde scheede.

De voeding der vrucht heeft aanvankelijk plaats van uit de kiemschijf; later van uit de vaten van de navelblaas; nog later, zoodra de vaten der allantoïs in de chorionvlokken zijn gegroeid, en de moederkoek is gevormd, geschiedt zij van hieruit, evenals de ademhaling (in den zin van bloedverversching) der vrucht. De bloemsomloop is na de

ontwikkeling van de moederkoek een placentaire, om bij de geboorte over te gaan in een pulmonalen (zie Bloedsomloop), De afscheidingsproducten zijn velerlei; de huid scheidt huidsmeer af; het darmslijmvlies vormt eerst eenvoudig slijm, waaruit later door vermenging met afscheidingsproducten van lever, enz. het kindspek (meconium) ontstaat. Door de nieren wordt urine afgescheiden.

In den regel geeft men in het eerste tijdperk der ontwikkeling aan de menschelijke kiem den naam van ei; zoodra lichaamsvormen en extremiteiten aangeduid worden spreekt men van embryo en na de 4de maand van foetus.