Encyclopedie van Friesland

Prof. Dr. J.H. Brouwer (1958)

Gepubliceerd op 22-01-2020

GEESTELIJKHEID

betekenis & definitie

Personeel van een kerk, dat een zekere wijding heeft gekregen. De r.k.

G. onderscheidt zich door een bijzondere kleding. Vroeger een der standen, vooral vóór de hervorming van grote invloed op het openbare leven.

Formeel waren de geestelijke heren in recht en bestuur wrsch. geen grote factor ('abten commelduren deckenen prioren ende prelaten’ werden pas naar de vergadering der gezamenlijke go-en geroepen, als hun advies in belangrijke zaken nodig was), maar informeel waren zij buiten de kerk een belangrijke macht, die niet schroomde initiatieven te nemen.De pastoor was boer onder de boeren, maar zijn kennis van Latijn en recht maakte hem tot notaris en soms tot vertegenwoordiger van de boerenstand. Abten en prelaten waren door het grootgrondbezit hunner kloosters al belangrijke knooppunten en, al bracht hun bezit geen plaats in de rechtsomgang mede, de G. speelde soms hierin toch een rol (bijv. in Utingeradeel). Via de zeendrecht-spraak had de G. invloed. Vaak trad de G. als arbiter in geschillen op. Dat de partijen in de 14de en 15de eeuw naar twee der grootste kloosterorden zijn genoemd, wijst op politieke invloed. In de 15de eeuw werd echter de macht der G. door die der hoofdelingen teruggedrongen.

De G. ontving haar onderhoud eerst uit giften en grondbezit (zie Beneficiaalboeken) en dit was aantrekkelijk genoeg om ook ongeroepenen aan te lokken. De bezetting van de kloosters is niet te schatten; het aantal priesters aan stads- en dorpskerken (ook regulieren) was ca. 1500 bijna 1000. Het waren gewoonlijk geboren Friezen met vaak slechte opleiding. Hun welstand was zeer ongelijk, over hun levenswijze werd geklaagd (drinken, vechten, schending van het celibaat), maar de goeden worden niet genoemd. Een deel is al vroeg voor de hervorming gewonnen; velen gingen in 1566 of 1580 over naar de nieuwe staatskerk. Sommigen weken uit (zie Conscriptio exulum), anderen kregen een pensioen.

Slechts enkelen werkten in het verborgen door. Ondanks de band tussen kerk en staat bleef na de hervorming de G. buiten de sfeer van recht en bestuur.

Voor de rooms-katholieken kwamen pas sinds 1593 weer enkele priesters, het eerst jezuïeten, die op den duur vaste staties vormden. In 1656 waren er tien seculieren, twaalf jezuïeten, negen franciscanen, een dominicaan. Vaak was er onenigheid, wat mede oorzaak werd van de afscheiding der jansenisten. De opleiding was bijna geheel geconcentreerd in Leuven. In 1775 waren in Frl. 29 priesters (17 seculieren, vijf ex-jezuïeten, zes franciscanen, een dominicaan), onder wie zes Friezen. Door het regulierenverbod nam onder de aartspriesters het Fr. en seculiere aandeel toe; na het herstel van het bisdom werd de samenstelling meer gemengd.

In 1957 bestond de parochie-G. uit 37 seculieren (negen Friezen), negen franciscanen (één Fries), vier dominicanen, twee augustijnen (totaal 52). zie Kloosters. Voor de protestanten, zie Dominee, Predikant, Vermaning.

Zie: B. XVII (2955), 8-12; Bijdr. Kerkg. Frl., 22-39, 53-94; Repert.,

398-405.