Encyclopedie van de Zaanstreek

Eindredactie Jan Pieter Woudt & Klaas Woudt (1991)

Gepubliceerd op 02-10-2020

Traankokerij

betekenis & definitie

Als nevenbedrijf van de →walvisvaart is de traankokerij in de 17e en 18e eeuw een belangrijke bedrijfstak in de Zaanlanden geweest. Over het aantal traankokerijen, waar het walvisspek werd gezied (gekookt), bestaat geen zekerheid.

Hoewel doorgaans een getal van maximaal 21 bedrijven wordt aangehouden, zijn het er mogelijk meer geweest, wellicht ongeveer 30. Zeven daarvan waren in Jisp (en Oostknollendam), Oostzaan had er eveneens 7, Oostzaandam 6 of 7 (in 1731, in 1806 was er daarvan nog één over, verschillende ervan stonden op 't Kalf). Verder zijn er archiefstukken van in →partenrederij gedreven traankokerijen in Westzaan, Westzaandam en Koog.Zoals bekend werden de traankokerijen wegens stankoverlast uit de bebouwing geweerd. Het waren eenvoudige bedrijven, elk met waarschijnlijk niet meer dan zes tot acht arbeiders. De aanvang van deze bedrijvigheid moet omstreeks 1640 worden gedateerd, voordien werd de traan in de omgeving van de vangstplaatsen der walvissen gewonnen (te weten in het seizoendorp Smeerenburg op de noordwestelijke kust van Spitsbergen). De gewonnen traan diende voornamelijk voor afdeling; Dr. J. Goudsmit werd adjunct-directeur/internist.

Zaandam beschikte daarna over 24 bedden voor chirurgische patiënten, 40 voor niet-operatieve, en 27 voor besmettelijke zieken. Zaandam had omstreeks 1920 ongeveer 25.000 inwoners.

De exploïtatie-rekeningen uit deze periode vermelden de verpleging van vele patiënten uit andere Zaangemeenten, ook particulieren en vele ziekenfondsleden. De gemeentelijke inrichting van Zaandam had reeds een streekfunctie.

Het eerste fraaie en volwaardige Zaanse ziekenhuis werd op 31 december 1931 geopend aan de Frans Halsstraat 29. Het had 102 gewone bedden en 26 bedden voor besmettelijke patiënten. Een nieuw confessioneel ziekenhuis kon op 3 mei 1932 de deuren openen. Het had 72 bedden, dr. E.A. Immink werd de eerste chirurg-vrouwenarts en directeur.

In 1925 was in het pand Oostzijde 61 reeds een wijkgebouw ingericht voor de op dat moment opgerichte Rooms Katholieke wijkverpleging in Zaandam, Koog en Wijde Wormer; het had 14 bedden voor het opnemen van zieken. De verpleging werd toevertrouwd aan de ‘Kleine Zusters van de Heilige Joseph’ uit Heerlen.

Wormerveer kreeg een gemeentelijk Ziekenhuis in 1905, het werd gevestigd in een nieuwbouw aan de Paul Krugerstraat. De financiering uit de gemeentekas werd krachtig ondersteund door het cadeau dat de patiënten van Dr. P.C. Korteweg hun huisarts aanboden bij diens 25-jarig jubileum in Wormerveer. In 1919 werd het ziekenhuis uitgebreid tot 40 bedden. Krommenie beschikte sinds 1919 over een particulier verpleeghuis; in 1924 verhuisde het van de Noorderhoofdstraat naar een groter gebouw aan de Zuiderhoofdstraat.

Chirurgische patiënten werden, evenals in Wormerveer, tot 1945 geopereerd door de Amsterdamse chirurg Dr. J.Ph. Backer, Wormerveerder van geboorte, daarna door Zaandamse chirurgen.

De verpleging en de behandeling van minvermogenden in ziekenhuizen werd tot 1909 betaald door de overheid, eerst na 1941 grotendeels door de ziekenfondsverzekering. Gedurende de tussenliggende jaren functioneerden in Nederland ruim 700 verenigingen met ruim twee miljoen leden voor de particuliere verzekering van deze verrichtingen; bovendien waren er velerlei locale overheidsvoorzieningen.

2.4. De geneeskundige wetenschap in de 19e eeuw

Dr. R.H. Saltet, hoogleraar gezondheidsleer te Amsterdam, concludeerde in 1898 dat de gezondheidswinst in de 19e eeuw niet alleen te danken was aan de (bescheiden) verhoging van de welvaart, de verbetering van de voeding en aan betrouwbaar drinkwater. Gespecialiseerde artsen, werkzaam in de nieuwe ziekeninrichtingen hadden eveneens een bijdrage kunnen leveren. Deze doktoren hadden inmiddels ervaren dat de tijd voorbij was waarin één mens kennis en ervaring kon hebben van de gehele genees-, heel- en verloskunde. De nieuwe technieken voor onderzoek en behandeling vereisten bovendien geschoolde assistenten en verpleegkundigen, die beschikken konden over de voorzieningen van een modern ziekenhuis.

Geneeskundige specialisatie, dit is: het verwerven van grote kennis en vaardigheden op een onderdeel van het totale vakgebied, kon aanvankelijk alleen in het buitenland geschieden. Omstreeks 1880 waren er in Nederland 32 specialisten, in 1924 883, in 1950 1600 (dit was 25 % van alle artsen, verdeeld over 22 verschillende specialismen.) Aanvankelijk had iedere arts, die zich daarvoor bekwaam achtte, de vrijheid zich als specialist te vestigen. In 1931 kwam binnen de Artsenmaatschappij (NMG) een overeenkomst tot stand voor de opleiding na het artsexamen, de erkenning en de registratie van medische specialisten. Deze particuliere regelgeving werd door de ziekenfondsen, particuliere verzekeraars en de overheid graag aanvaard als een waarborg voor de bekwaamheid en betrouwbaarheid op het gebied van een specialisme.

De nieuwe wetenschappelijke kennis was verkregen door verdieping en uitbreiding van de velden van aandacht en onderzoek van de 18e eeuw. Het levenswerk van Giovanni Morgagni (1682-1771), hoogleraar te Padua en de grondlegger van de pathologische anatomie (1771), had er toe geleid dat de ziektekundige ontleedkunde in de 19e eeuw stelselmatig werd beoefend. Door bestudering, vooral onder de microscoop, van materiaal verkregen bij operatie of sectie en het vergelijken van ziekelijke afwijkingen in organen en weefsels met de klachten en de symptomen van de patiënt gedurende zijn ziekbed, kon men van vele ziekten de zetel van het ziekteproces ontdekken en soms tevens de verklaring voor de specifieke klachten of de oorzaak van de ziekte.

De diagnostiek, het herkennen van specifieke ziekten en het afgrenzen van overeenkomstige ziektebeelden, werd verder verfijnd toen ook de kennis van de pathologische fysiologie, het functioneren van zieke organen of weefsels, tot ontwikkeling kon komen. Ontdekkingen in de scheikunde leverden daarvoor grote bijdragen nadat de Duitse chemicus Friedrich Wöhler (1808-1884) in 1828 had vastgesteld, dat een lichaamseigen stof (ureum, een urinebestanddeel, dat in de lever wordt opgebouwd) kan worden bereid in een reageerbuisje uit een eenvoudige ‘dode stof' (cyaanzure ammoniak). Aan de altijd veronderstelde fundamentele chemische verschillen tussen de levende en de dode natuur kon dus worden getwijfeld.

De studie van biologische en scheikundige processen, de biochemie, kreeg een sterke impuls. In de ziekenhuizen werden scheikundige laboratoria ingericht, waar men onder andere de chemische samenstelling, bij gezondheid en bij allerlei ziekten, ging onderzoeken van urine, bloed, maagdarmsappen, gal, faeces, hersenvocht, et cetera. Nieuwe kennis over ziekteprocessen werd eveneens verkregen dankzij experimenteel pathologisch onderzoek, het kunstmatig opwekken van ziekten, door het toedienen van schadelijk materiaal of door een schadelijk geachte behandeling van proefdieren. Ook de werkzaamheid van geneesmiddelen kon zo worden vastgesteld, evenals de onschadelijkheid van stoffen en behandelingen.

De Franse fysioloog Claude Bernard (1813-1878) was een van de voorlopers toen hij bij een hond suikerziekte deed ontstaan door zijn ‘suikersteek’, een prik op een bepaalde plek in de hersenen. Andere onderzoekers bereikten eenzelfde resultaat door het wegnemen van de alvleesklier. Vele andere, voor de zieke mens belangrijke, ontdekkingen volgden. Ratten kregen huidkanker op de plek waar langdurig teer werd gepenseeld. Hoge bloeddruk trad op na het afbinden van een nierslagader. Apen en konijnen bleken gevoelig te zijn voor een besmetting met syfilis, cavia’s en konijnen voor tuberculose. Sommige diersoorten kregen een gebreksziekte, bijvoorbeeld een avitaminose, indien een bepaalde bouwstof langdurig afwezig was in hun voedsel.

Ook natuurkundig speurwerk bracht winst voor de geneeskunde. Helmholtz (1821-1894) construeerde de oogspiegel (1851) en werd daarmee, samen met de Nederlandse arts-fysioloog Prof. F.C. Donders de grondlegger van het wetenschappelijk specialisme oogheelkunde. Bloeddrukmeting met eenvoudige apparatuur werd na 1890 ontwikkeld door de kinderarts Riva-Rocci (1863-1937). Electrocardiografie (ECG) met de snaargalvanometer danken wij aan de Nederlandse fysioloog en Nobelprijswinnaar professor W.

Einthoven (1860-1927). Sinds 1908 werd de ECG in de interne kliniek een onmisbare methode van onderzoek en het specialisme cardiologie kon tot ontwikkeling worden gebracht. De ontdekking van de röntgen- en radiumstralen (resp. 1895 en 1898) leidde spoedig tot uitgebreide toepassing voor diagnostiek en therapie bij vele patiënten. Het specialisme radiologie was geboren.

De geneeskundige therapie met chemische middelen maakte grote vorderingen. Nadat de Engelsman Davy (1753-1804) de verdovende werking van lachgas had ontdekt en ook andere gassen deze uitwerking op mens en dier bleken te hebben, verrichtte de Amerikaanse tandarts W. Morton in 1846 de eerste echte narcose bij een patiënt. Aanvankelijk gebruikte men ether, later ook chloroform. Het specialisme anaesthesiologie kwam eerst na de Tweede Wereldoorlog tot volle ontplooiing.

Cocaïne werd ingevoerd voor plaatselijke verdoving in 1884. Oogheelkundige ingrepen en de ontwikkeling van het specialisme keel-, neus- en oorgeneeskunde werden daardoor zeer bevorderd.

Het langst bekende plantaardige scheikundige geneesmiddel wordt nog steeds gebruikt om malariaparasieten in het bloed van de mens te doden. De werkzame stof, het alcaloid chinine, werd in 1880 door Franse scheikundigen uit de Kina-bast afgescheiden. Sindsdien werd het mysterie van vele andere geneeskrachtige kruiden ontsluierd door chemische analyse van de vaak talrijke biologisch werkzame bestanddelen. Niet zelden gelukte het ook langs scheikundige wegen de werkzaamheid te versterken of ongewenste bijwerkingen weg te nemen.

Nieuwe wegen werden ingeslagen door de Duitse chemicus en Nobelprijswinnaar Paul Ehrlich (1854-1915). Door systematisch experimenteren slaagde hij er in te zamen met de Japanner Hata om in 1910 een verbinding van arsenicum samen te stellen het Salversan die werkzaam is tegen de ziektekiemen van de syfilis in het lichaam van een patiënt. Deze ‘therapia sterilans', het doden van ziektekiemen in een levend organisme werd op grote schaal mogelijk na het samenstellen van het sulfanilamide door de Duitse chemicus Dogmagk (1932) en de ontdekking van de natuurlijke microben-bestrijders in schimmels, de antibiotica, door de Engelse bacterioloog A. Fleming (penicilline, 1929). (Pasteur veronderstelde reeds in 1877, op grond van eigen waarnemingen het bestaan van een antagonisme tussen sommige microben-soorten.) Specifiek werkzame antibiotica zijn biochemische stoffen die worden afgescheiden door, onder andere, een aantal soorten levende schimmels; zij zijn giftig voor bepaalde andere soorten microben, soms ook voor mensen en verschillende diersoorten.

Biologisch speurwerk, met veel ondersteuning door biochemici, maakte duidelijk dat sommige ziektebeelden ontstaan door het slecht functioneren van klieren die hun sappen daarin hun specifieke hormonen direct in de bloedbaan afscheiden. Dit geldt voor suikerziekte, schildklierziekten, ziekten van geslachtsklieren. de bijnieren en andere. De hormonen kunnen veelal in zuivere vorm worden gebruikt als geneesmiddel. Alle hormonen te zamen verzorgen, met ondersteuning door het zenuwstelsel, het harmonieuze samenwerken van allerlei weefsels en organen, een harmonie die een voorwaarde is voor een gezond bestaan.

Vitaminen werden in Batavia ontdekt door de Nederlanders Eykman en Grijns (1889) bij voedingsproeven met dieren. Het zijn natuurlijke eiwitachtige stoffen die door de mens, en soms door proefdieren, niet zelf kunnen worden aangemaakt. In een natuurlijk gemengde voeding zijn zij in voldoende hoeveelheden aanwezig. Gebreksziekten ontstaan bij onvoldoende toevoer of onvoldoende vertering. Beri-Beri bij gebrek aan vitamine B, scheurbuik bij C-, Engelse ziekte bij D-gebrek, enzovoort. De behandeling van scheurbuik met vers fruit en van Engelse ziekte met levertraan was reeds lang bekend.

De fundamentele biologische ontdekkingen van de Franse chemicus Louis Pasteur (1822-1895) en de Duitse medicus Robert Koch (1843-1910) tussen 1860-1880 hebben de geneeskunde in zeer sterke mate beïnvloed, zowel wetenschappelijk als wat betreft de dagelijkse praktijk aan het ziekbed. Door het ontdekken van talrijke soorten microscopisch kleine levende verwekkers van specifieke ziektebeelden, zowel plaatselijke ontstekingsprocessen als ziekten waarbij het gehele lichaam betrokken is, werden vele ernstige bedreigingen van de gezondheid toegankelijk gemaakt voor systematisch onderzoek. Nieuwe kennis werd aangedragen door bacteriologen, parasitologen inzake wormziekten. malaria, enzovoort - en virologen (over virusziekten als pokken, mazelen en griep). Andere laboratoriumartsen, de immunologen, bestudeerden de afweerkrachten die besmette mensen of dieren tegen ziektekiemen kunnen ontwikkelen, ook na een kunstmatige besmetting de inenting met een gedode of sterk verzwakte smetstof. Epidemiologen ontdekten de vaak zeer bijzondere omstandigheden en de ingewikkelde, soms bizarre, wegen die het voorkomen en het bestrijden van ziekten bepalen; chemici en pharmaceuten de middelen om ziektekiemen buiten en in het lichaam onschadelijk te maken. De sanitaire hygiëne kreeg een sterke impuls.

In de chirurgie werd de nieuwe kennis snel en met uitstekende resultaten toegepast. De befaamde Engelse chirurg Joseph Lister (1827-1902) gebruikte reeds in 1864 carbol (phenol) om de bacteriën in zijn operatiekamer te doden; hij opereerde zelfs een tijdlang in een nevel van carbol. De sterfte na grote operaties (zoals amputaties) daalde van 50-90 % tot 15 %. De Hongaarse vrouwenarts Ignar Semmelweis (1818-1865) werd jarenlang miskend toen hij, sinds 1847, de hoge sterfte ten gevolge van kraamvrouwenkoorts in zijn Weense kraamkliniek toeschreef aan onvoldoende gereinigde handen van zijn studenten. Toch daalde de sterfte van 12 % tot 1,3 % na extra handen-wassen met het sterk ontsmettende chloorkalkwater. In een later stadium werd de asepsis het belangrijkste middel om besmettingen bij wondbehandeling en operaties te voorkomen.

De huid van de patiënt en van artsen en verpleegkundigen, hun kleding, instrumentarium en de gehele operatiekamer werden voor de ingreep zeer bacterie-arm gemaakt en mond en neusopeningen met een masker bedekt tijdens de operatie. De bijdrage van de bacteriologie aan de inwendige geneeskunde beperkte zich aanvankelijk tot de verbetering van de diagnostiek. De ontdekking van anti-stoffen tegen de microben in het bloed van patiënten tijdens en na het doormaken van een besmettelijke ziekte of na een geslaagde inenting, door de Duitse immunoloog Emil von Behring (1854-1917) in 1890, leidde tot het ontwikkelen van de serum-therapie. Antistofrijk bloed van een herstelde zieke, of van een herhaaldelijk ingeënt dier, wordt daarbij als geneesmiddel gebruikt. Na het invoeren van de bacteriedodende of verzwakkende geneesmiddelen verdwenen vele infectieziekten uit de interne kliniek. De kinderkliniek kon zich ontplooien dankzij het isoleren van alle nieuwe patiëntjes die verdacht werden te lijden aan een besmettelijke aandoening.

Na een nauwkeurige bacteriologische diagnostiek kon daarna de besmettingsbron worden uitgeschakeld en verspreiding in het ziekenhuis worden voorkomen. De 19e-eeuwse aanwinsten van fundamentele en toegepaste wetenschappelijke kennis leidde in de 20e eeuw tot een indrukwekkende ontplooiing van de natuurwetenschappen. De geneeskunde profiteerde daarvan in hoge mate. Talrijke verstoringen van de normale bouw en van de normale biologische verrichtingen van organen en weefsels konden in toenemende mate vroegtijdig worden opgespoord, oorzaken weggenomen, gebreken verholpen, andere voorkomen. Minder indrukwekkend waren uitbreiding en verdieping van kennis bij geestesziekten, gedragsstoornissen en verstoringen van het gevoelsleven, die niet het gevolg zijn van afwijkingen in het centrale zenuwstelsel of van hormonale systemen. Indien maatschappelijke en sociale factoren belangrijke oorzaken zijn, zullen geneeskundigen wellicht nooit een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan preventie en therapie.

3. Gezondheidszorg in de 20e eeuw
3.1 Ontwikkelingen van het zorgsysteem in Nederland

Bij overheid en vooruitstrevende werkgevers openbaarde zich rond de eeuwwisseling een groeiende aandacht en een gevoel van verantwoordelijkheid voor de zwakken in onze samenleving. Zoals eerder in omringende landen geschiedde, werd in ons land een nieuwe sociale wetgeving gericht op bescherming van werknemers tegen gezondheidsbedreigingen in en door hun arbeid en in hun leefmilieu. Hun bestaanszekerheid werd daarna bevorderd door een reeks loondervingswetten, door de invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidswetten; ook de verplichte ziekenfondsverzekering voor werknemers past in deze rij. Van latere datum zijn de volksverzekeringen ten behoeve van alle Nederlanders, de Algemene Ouderdoms Wet (AOW), de Algemene Werkloosheids Wet (AWW), de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Algemene Bijstands Wet (ABW).

In de uitvoeringssfeer werd de overheid eveneens actief. Technisch-hygiënische voorzieningen werden sterk uitgebreid, ondergebracht in overheidsdiensten, en gecontroleerd door centrale wetenschappelijke instituten en laboratoria, zoals het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM). Warenwetten en speciale voorschriften voor voedingsmiddelen leverden belangrijke hygiënische winst; onder andere door sanering van de veestapel ten aanzien van runder-tbc en de ziekte van Bang, door toevoeging van vitamine A en D aan margarine, door het pasteuriseren van alle melk enzovoort.

Na de Eerste Wereldoorlog kwam de intensivering van de individuele zorg voor de gezondheid vooral tot stand door uitbreiding van de geneeskundige voorzorg; de preventie van ziekte en gebreken werd vooral gericht op kwetsbare of extra bedreigde groepen gezonden, zoals zuigelingen, kleuters, schoolkinderen, fabrieksarbeiders en bejaarden. Particuliere organisaties, zoals de Kruisverenigingen, vonden hier een belangrijk arbeidsveld, onder andere door hun consultatie-bureaus. Nieuwe Gemeentelijke en Geneeskundige en Gezondheidsdiensten verzorgden gewoonlijk de schoolkinderen; zij werden bovendien belast met de bestrijding van besmettelijke ziekten, met ontsmettingen en massale inentingen. Ook het ambulance-vervoer van ongeval-slachtoffers werd een belangrijke taak. Vele particuliere ondernemingen stichtten een bedrijfsgeneeskundige dienst ten behoeve van hun werknemers.

De imposante ontwikkeling van de natuurwetenschappelijke geneesmiddelenleer en van de (medische) technologie bracht de geneeskundige, curatieve gezondheidszorg na de Tweede Wereldoorlog in een fase die werd gekenmerkt door indrukwekkende diagnostische en therapeutische successen. Nooit eerder in de geschiedenis van de mensheid konden zovele jongere patiënten geheel herstellen van hun kwalen en kwetsuren en nooit tevoren gelukte het bij ouderen leeftijdgebonden kwalen in hun ontwikkeling af te remmen en een vroegtijdige dood of een ernstige invaliditeit te voorkomen.

Deze jaren kennen ook negatieve ontwikkelingen. De vergrijzing van de bevolking, een direct gevolg van onze gezondheidswinst, ging gepaard met een stijgend aantal deels met-zieke. maar wel zorg-behoevende ouderen. Welvaartsziekten, gevolgen van individuele voedingsfouten, onmatig roken en alcoholgebruik, misbruik van verslavingsgiften en riskant gedrag bij snelverkeer, sport en op seksueel gebied, begeleidden de fase van relatieve welstand die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog door velen werd bereikt. Maatschappelijke problematiek en relatiestoornissen uitten zich, blijkbaar veel vaker dan vroeger het geval was, in nerveuze klachten, depressies en andere verstoringen van de geestelijke gezondheid, soms ook in lichamelijke (psycho-somatische) kwalen, die toegankelijk zijn voor natuurwetenschappelijke geneeskundige behandeling.

De jaren ’70 van de 20e eeuw kenmerkten zich bovendien in toenemende mate door het optreden van daadkrachtige verenigingen van patiënten, die aan een ernstige specifieke ziekte lijden. Zij eisten, vaak met veel succes. uitbreiding van nieuwe geneeskundige inspanningen voor hun ziekte, bijvoorbeeld meer hartoperaties, meer niertransplantaties enzovoort.

Andere Nederlanders verloren hun vertrouwen in de officiële Nederlandse dokters en wendden zich tot. niet zelden geheel ongeschoolde, beoefenaren van alternatieve geneeswijzen. Vóór 1970 was de keuze, ook in de Zaanstreek, beperkt tot vier a vijf alternatieve systemen (homeopathie, antroposofische geneeskunde, paranormale geneeskunde onder andere magnetisme -, natuurgeneeskunde en soms acupunctuur. Sindsdien ontstond een enorme uitbreiding. De alternatieve huisarts en publicist Paul van Dijk beschreef in 1983, in de zesde druk van zijn boek 'Geneeswijzen in Nederland', reeds 222 alternatieve geneesmethoden. De aard van de klachten waarvoor patiënten alternatieve hulp zoeken veranderde niet. Het zijn in hoofdzaak langdurige nerveuze en/of pijnklachten, onder andere van rheumatische aard, waarvoor geen afdoende lichamelijke verklaring kan worden gevonden, of ziekten, ook zeer ernstige, met duidelijk herkenbare afwijkingen van bouw of functie, waarvoor de universitaire geneeskunde (nog) geen oorzaken en/of afdoende therapie heeft kunnen vaststellen.

3.2. Maatschappelijke gezondheidszorg in de Zaanstreek

(Vele hierna gegeven bijzonderheden zijn ontleend aan de archivalia van J. v.d. Broek, arts. directeur van de Dienst Volksgezondheid Zaanstad). Aanzetten in de vorige eeuw (zie 2.3.2.) hebben al doende en met horten en stoten in onze jaren geleid tot een omvangrijk en doelmatig zorgsysteem. Typisch Zaanse kenmerken ontbreken, eigenzinnige prioriteiten werden dikwijls gesteld door kleine groepjes 'goede burgers'. Bijstand van meedenkers, doeners en financiers was gewoonlijk te verkrijgen, ook bij lokale overheden. Nieuwe vormen van georganiseerde gezondheidszorg, veelal preventief van aard en bestemd voor grote bevolkingsgroepen in de gehele streek, werden door cliënten en deskundigen gemakkelijk geaccepteerd.

Schaalvergrotingen tot streekniveau van oude, lang bestaande, lokale organisaties, zoals Kruisverenigingen, kwamen na de Tweede Wereldoorlog op gang; na de samenvoeging van zeven Zaanse gemeenten tot Zaanstad ontstonden stroomversnelling en ontzuiling. In de Gemeentegids ‘Wie Waar Wat in Zaanstad' (uitgave "88/’89) worden alle particuliere diensten en organisaties opgesomd, hetgeen bijna 20 bladzijden in beslag neemt; voorts is in deze periodieke brochure van de gemeente ruimte gereserveerd voor functioneel nauw verwante dienstverlening, zoals de Stichting Thuishulp, zie: ➝ Gezinsverzorging.

Eerst na de samenvoeging tot Zaanstad kon het huidige volwaardige dienstenpakket van een Nederlandse basisgezondheidsdienst worden opgebouwd en een geschikte huisvesting worden verkregen in het Dr. van Raaltencentrum. De afdeling Ambulances beschikt nu over vijf moderne zieken-auto’s; daags zijn er drie paraat, ’s nachts twee. Bovendien is er bijstand van de Dienst in Purmerend en, voor vervoer na afspraak van de ambulance van garage Boon te Wormerveer. Iedere DVG-ambulance wordt bemand door specifiek geschoold geneeskundig personeel en is voorzien van medisch-technische hulpmiddelen voor het herkennen en behandelen van ernstige aandoeningen. Met afdoende eerste hulpverlening kan onmiddellijk worden begonnen, vóór en tijdens het transport van de patiënt. Ook een couveuse ontbreekt niet.

Deze afdeling, die vele moeilijke jaren kende, begon in 1919 met één verpleger/portier/ziekentransporteur en één rijwielbrancard; weldra kwamen een tweede fiets en een tweede tijdelijke verpleger. In

1923 vervoerde de GGD reeds 223 patiënten, waarvan 118 per auto. Twee ziekenauto's in eigendom en in exploitatie bij twee stalhouders werden een welkome aanvulling, vooral

voor het soms noodzakelijke vervoer naar Amsterdam.

De Schoolartsendienst. opgericht in 1904 door de gemeente Zaandam een primeur in Nederland, zie 2.3.2. groeide uit tot een tweede belangrijke afdeling van de DVG: de afdeling Jeugdgezondheidszorg. Deze verzorgt thans alle scholen in Zaanstad. In 1904 was er één part-time-arts, alleen voor de openbare scholen in Zaandam; na 1920 ook voor het middelbaar en buitengewoon onderwijs. In 1928 volgde uitbreiding met een schooltandartsendienst; deze werd wegens geldgebrek in de crisisjaren opgeheven (1936). De schoolartsen waren vroeger huisartsen met een nevenfunctie; het opsporen van besmettingsbronnen onder de kinderen en van mogelijke gevaren van het sinds 1901 wettelijk verplichte schoolbezoek, was hun taak. Ook beoordeelden zij de hygiëne van de schoolgebouwen.

In 1941-'42 werden voor geheel Nederland districts-schoolartsendiensten verplicht gesteld. Sindsdien bepalen wettelijke voorschriften en financiële steun de verdere ontwikkeling.

In de Zaanstreek ontstonden twee inter-gemeentelijke Diensten. De opdracht van de full-time schoolartsen, nu allen opgeleid in de Jeugdgezondheidszorg, werd sindsdien het tijdig opsporen van lichamelijke en geestelijke ontwikkelingsstoornissen. Besmettelijke ziekten werden niet vergeten. In onze streek besteedde men na de oorlog veel aandacht aan massale inentingen om difterie te voorkomen. In Zaandam probeerden de schoolartsen dat reeds in 1925. Met de 'huidreactie' van Pirquet zocht men systematisch naar kinderen die reeds een (lichte) besmetting met tuberculose hadden ondergaan, malaria-besmetting werd gecontroleerd door het zoeken naar kinderen met een vergrote milt.

Hoofdluis was in deze periode zeer verbreid en werd krachtig bestreden. De ernstige verwaarlozing van schoolgebouwen en meubilair in de oorlogsjaren kreeg veel aandacht. Ondanks de hedendaagse bezuiniging worden thans nog steeds alle kinderen geneeskundig vervolgd; kinderen uit bekende risicogroepen krijgen extra aandacht.

Nieuw particulier initiatief werd in 1947 sterk gestimuleerd nadat de burgemeester daartoe de Zaanse Commissie voor de Volksgezondheid had samengesteld uit, merendeels niet-ambtelijke, lokale geneeskundige deskundigen en geïnteresseerden uit andere disciplines. De opdracht was ruim: het ontwerpen van plannen en het starten van activiteiten, waarmee tekortkomingen in de gezondheidszorg kunnen worden verholpen.

De commissie was een vijftal jaren zeer produktief, onder andere waar het betrof:

1. het voortzetten van massale difterie-immunisaties;
2. de zelfstandigheid van het succesvolle Zaanse Opvoedkundig Medische Bureau;
3. de oprichting van de stichting Schooltandverzorging;
4. de oprichting van de Stichting Zaans Instituut voor School- en Beroepskeuze (ZISB);
5. de voorbereidingen, op afstand, van de Zaanse Stichting voor Bedrijfspsychologie

en personeelsbeleid (1953):

6. de vorming van de Bedrijfsgeneeskundige Dienst voor de Zaanstreek (BGD, 1962).

Leden en voormalige leden van de commissie waren ook nauw betrokken bij de oprichting van de Stichting Artsenlaboratorium en Trombosedienst (1954) bijna een Nederlandse primeur -, een samenwerkingsproject van de Zaanse Huisartsen en het Algemeen Ziekenfonds Zaanstreek (AZZ). Leden en voormalige leden leverden een grote bijdrage bij de oprichting en het functioneren van de Stichting Zorg Geestelijk Gehandicapten Zaanstreek (ZGGZ. 1965), een gezamenlijke prestatie van de ouderverenigingen van patiëntjes en enige deskundigen. Dit initiatief verwierf landelijk aanzien en grote financiële steun van de overheid. Een eenmalige avondlijke actie van alle Zaanse Service-clubs, gericht op de hele Zaanse bevolking, resulteerde in een indrukwekkend werkkapitaal waarmee gedurende vele jaren investeringen mogelijk werden in het stadium voorafgaande aan overheidssteun voor de exploitatie. Het kinderdagverblijf ‘Pinokkio’ in de voormalige barak voor besmettelijke ziekten van het Gemeente Ziekenhuis Zaandam - en het gezinsvervangende tehuis ‘Zaanerf’ voor volwassen gehandicapten, waren de eerste concrete scheppingen; drie andere gezinsvervangende tehuizen en een dagverblijf voor ouderen volgden (zie: ➝ Gehandicaptenzorg).

Twee sociaal-geneeskundigen uit dezelfde groep zagen kans het voor sloop bestemde voormalige Gemeente Ziekenhuis te behouden en na een efficiënte renovatie te verhuren als passende huisvesting voor 25 aan elkaar verwante organisaties. Dankzij de krachtige steun door het college van B & W van Zaandam en van de hoofddirectie van het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (GAK) in Amsterdam, opende het sociaalgeneeskundig en psychologisch centrum 'Dr. van Raalten' in 1970 de deuren. De doelstellingen werden sindsdien in redelijke mate bereikt: een riante huisvesting, veel samenspraak, geleidelijke samenwerking en zelfs fusies van organisaties.

Behalve de DVG werd de particuliere Bedrijfs Gezondheidsdienst voor de Zaanstreek een grote bewoner van het centrum. Deze dienst verleent bedrijfsgezondheidszorg aan een flink aantal industriële bedrijven met te zam en vele duizenden werknemers. De medewerkers van de Dienst (geneeskundigen, verpleegkundigen en arbeidshygiënisten) hebben allen een specifieke arbeidsgeneeskundige en arbeidshygiënische opleiding gehad. Zij hebben de opdracht zowel de gezondheidstoestand van de werknemers te bewaken, als de arbeidsomstandigheden en arbeidstaken voor zover deze de gezondheid en de veiligheid van de mensen kunnen bedreigen. Geneeskundig onderzoek bij hervatting van de arbeid na ziekte of ongeval is een goede methode om tijdig vast te stellen of, en zo ja waar de belasting op het werk de draagkracht van de betreffende werknemer te boven gaat. Bedrijfsartsen zijn adviseurs; zij rapporteren hun bevindingen over de arbeidssituatie aan de directie, thans bovendien aan de Ondernemingsraad.

Alleen de medici en technici van de Arbeidsinspectie kunnen een bedrijf verplichten voorzieningen te treffen ten behoeve van de gezondheid en veiligheid. Het Centrum voor Arbeidsexploratie en Arbeidstherapie (CAA), eveneens gehuisvest in het Van Raalten-centrum kon worden opgericht in 1970 door een revalidatie-arts. een ergotherapeute en twee bedrijfsartsen, dankzij de hulp van het Zaanse bedrijfsleven, het Zaandamse gemeentebestuur, de hoofddirectie van de Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) en van de nieuwe Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van 1967. Deze wet verzekert niet alleen de loonderving bij langdurende en blijvende partiële of gehele invaliditeit, maar tevens de kosten van voorzieningen voor en behandelingen van de gehandicapte, die de revalidatie en herplaatsing in het bedrijfsleven mogelijk kunnen maken. De WAO kon in de jaren ’70 helaas niet voorzien in de benodigde kennis, ervaring en deskundige mankracht, benodigd voor de arbeidsrevalidatie van de onverwacht grote aantallen werknemers met een reële maar relatief lichte handicap. In onze grote revalidatie-inrichtingen voor ernstig gekwetsten bestonden deze tekorten niet.

Het ontwikkelen, in eigen huis, van een doeltreffende aanpak van het onderzoek en het ‘meten’ van het resterende arbeidsvermogen, evenzo daarop de keuze van een nieuwe arbeidstaak waarvoor de handicap niet een beletsel zou vormen, bleken allerminst eenvoudig te zijn. Ook het motiveren en het trainen van de patiënt voor een nieuwe taak kostte veel tijd en inspanning. Ónmogelijk of onrealistisch bleek deze taak echter niet te zijn. De uiteindelijke mislukking van het project (uitmondend in de liquidatie tien jaren na de start) ontstond, ondanks alle steun, door menselijk falen bij noodzakelijke coöperatie van groepen uitvoerende 'deskundigen' uit zeer uiteenlopende disciplines. De Wet Arbeid Gehandicapte Werknemers (WAGW. 1985) verplicht thans bedrijven tot herplaatsing van gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers en subsidieert daarvoor noodzakelijke voorzieningen. Het Zaanse initiatief uit 1970 was blijkbaar prematuur.

3.3. De curatieve gezondheidszorg in de Zaanstreek
3.3.1. De eerste lijn

In 1974 publiceerde de toenmalige Staatssecretaris zijn Structuurnota Gezondheidszorg. Hierin werden de begrippen regionalisatie (een streekgewijze organisatie) en echelonnering (een opbouw in lijnen of lagen) geïntroduceerd. Daarbij werd de maatschappelijke en de openbare gezondheidszorg (zie 3.2.) als basis-echelon beschreven; de hulp van en rond de huisarts door wijkzuster, vroedvrouw, kraamverzorgster, fysiotherapeut, tandarts, diëtist, apotheker, gezinshulpen het algemeen maatschappelijk werk als eerste lijn (echelon); de specialistische gezondheidszorg in ziekenhuizen en poliklinieken waaronder de RIAGG als tweede lijn (echelon).

De voorgestelde herstructurering is sindsdien op gang gekomen; bezuinigingen op de steeds stijgende kosten van gezondheidszorg werden een belangrijk motief. De doelstellingen bleven: het doorzichtig maken van het complexe zorgsysteem, voor consumenten en voor hulpverleners; en het verbeteren van de bereikbaarheid. Binnen een regio wordt gestreefd naar aanbod van vrijwel alle vormen van gezondheidszorg en een duidelijke onderscheiding van de verschillende deelgebieden naar inhoud en plaats van vestiging. Ook wil men bevorderen dat hulpverleners, waar gewenst, samen werken en dat generalistisch opgeleide en werkende huisartsen en hun medewerkers consultatieve ondersteuning ontvangen van hun gespecialiseerde collega’s uit de tweede lijn.

Het gemeentebestuur van Zaandam (en later Zaanstad) had vaak behoefte aan adviezen inzake lokale toepassing van landelijke richtlijnen. Aanvankelijk werden de vragen besproken in het Curatorium van het Van Raaltencentrum (het college van diensthoofden van de inwoners). In 1977 verscheen een rapport van een ad hoc samengestelde Werkgroep Volksgezondheid waarin een overeenkomstige multidisciplinaire groep Zaanse deskundigen de betreffende wethouder, op diens verzoek, adviseerde inzake ‘een doelmatig systeem van gezondheidsvoorzieningen in de streek’, passend binnen de landelijke plannen. Inmiddels zijn vele van de adviezen uitgevoerd.

Een ononderbroken stroom wettelijke en andere regelgevingen beperkt zich echter niet tot de Structuurnota 1974. Diep ingrijpende bezuinigingsmaatregelen verontrusten consumenten en producenten van de hulpverlening. De daling van het aantal in een ziekenhuis verpleegde patiënten is wel een gewaardeerde en gunstige ontwikkeling. Deze werd bereikt door het verplaatsen van onderzoek en behandeling naar poliklinieken en door een sterke reductie van de verpleegduur bij talrijke andere ziektegevallen (zie 3.3.2.), dankzij vele diagnostische en therapeutische aanwinsten. Nadelen zijn echter ook vastgesteld. Controle, nabehandeling en begeleiding van vroegtijdig ontslagen patiënten vereisen extra tijd, vaardigheden en kennis van de hulpverleners in de eerste lijn (dat wil zeggen: extra opleiding, nascholingen en training van nieuwe werkwijzen, vooral voor huisartsen en verpleegkundigen).

Het overgrote deel van de patiënten die hun huisarts raadplegen verlangt echter andere hulp van hun vertrouwde medicus. Zij hebben veelal geen ernstige ‘grote’ ziekten, maar ‘kleine’ ongemakken en kwalen die in de spreekkamer afdoende kunnen worden behandeld. Zij verwachten wel dat de dokter al doende rekening houdt met de mogelijkheid dat ernstige kwalen, die alleen door een diepergaand specialistisch onderzoek vroegtijdig kunnen worden ontdekt, zich aanvankelijk als lichte ongemakken kunnen voordoen. Bejaarde patiënten, steeds toenemend in aantal, hebben gewoonljk blijvende, chronische kwalen. Jongeren vragen hulp voor onwelzijn en lichamelijke bezwaren die samenhangen met relationele problemen of met onaangename situaties in leef- of werkmilieu waarvoor geen geneeskundige kruiden gewassen zijn. Geestelijken en/of maatschappelijk werkers zijn vaak betere hulpverleners. Bij ernstige verstoringen van het geestelijk evenwicht kunnen de patiënten thans voor behandeling worden verwezen naar de RIAGG (zie 3.3.2.), minder ernstige dienen door de huisarts te worden begeleid.

Alleen de verloskunde vraagt veel minder van de huisarts dan vroeger. Het Nederlandse geboortecijfer daalde sterk; uit menige, ook Zaanse, dokterspraktijk verdwenen de bevallingen geheel, ondanks het pleidooi van dr. D. van Alten voor thuisbevallingen. Deze Zaandamse vrouwenarts onderzocht in de jaren ’60 de verloskunde en de kraamzorg in en rond de kraamkliniek het voormalige Gemeente Ziekenhuis in Wormerveer. Hij toonde aan dat bevallingen buiten het ziekenhuis en geleid door huisarts of vroedvrouw terecht door de moeders werden verkozen boven de specialistische hulp in een ziekenhuis, althans indien geen complicaties waren te verwachten. Het ziekenfonds honoreert echter alleen hulp door een vroedvrouw; de huisarts wordt in toenemende mate niet meer gevraagd.

Op al deze veranderingen in de hulpvraag hebben de Nederlandse huisartsen adequaat gereageerd. Verenigd in het Nederlands Huisartsen Genootschap, met een eigen wetenschappelijk instituut en de periodiek ‘Huisarts en Wetenschap’, verkregen zij overheidsinstemming voor het ‘Basisdienstenpakket’ van de huisartsengeneeskunde. Daarop kan de verplichte gespecialiseerde opleiding tot huisarts na het artsexamen - worden afgestemd, evenals de toetsing van kennis en praktijkvoering voordat registratie als huisarts en een vestigingsvergunning kan worden verkregen. Enige oudere Zaanse huisartsen zijn als docent al vele jaren betrokken bij de Amsterdamse universitaire huisartsenopleidingen; vele jongeren ontvangen in hun praktijken voortdurend een aanstaande collega-in-opleiding, voor een scholing in de praktijk van het beroep. De oude ‘dorpsdokter’ die sinds 1865 de gehele genees-, heel- en verloskunde als arbeidsveld had en die vrijwel zonder de hulp van specialisten, ziekenhuizen en sociale voorzieningen moest functioneren, is verdwenen. Deze dokter was, in de Zaanstreek tot in de jaren ’20, te zamen met enige wijkverpleegsters en veel burenhulp, de gehele eerste lijn.

Het huidige eerste echelon werd beschreven in een ‘Inventarisatie verslag eerste lijns-gezondheidszorg Zaanstreek’ door een gemeentelijke werkgroep. Op de peildatum rond 1 januari 1986 telde men:

- 64 huisartsen, daarvan 25 werkend in een groepspraktijk of gezondheidscentrum. Zij zijn

voortdurend bereikbaar door middel van een onderlinge wachtdienstregeling.

Vrij gevestigd zijn ook

- 59 tandartsen, 15 apothekers; 65 fysiotherapeuten, (bovendien een aantal werkend in

zieken- en verpleeghuizen); 10 oefentherapeuten Mensendieck/Cesar.

- 8 verloskundigen, werkend in twee groepspraktijken. Zij hebben toegang tot het

ziekenhuis en zijn continu bereikbaar.

- 41 kraamverzorgsters verbonden aan de Stichting Kraamcentrum in Zaandam en 22

free-lance werkenden. Zij functioneren zowel in de wijkkraamzorg enige keren een korte tijd per dag in meerdere gezinnen als full-time in één gezin. Opleiding en nascholing geschieden door de Provinciale kruisvereniging.

- 110 medewerkers (in Zaanstad) van de Stichting Samenwerkende Kruisverenigingen,

wijkverpleegkundigen en wijkziekenverzorgsters; bovendien enige jeugdartsen en een diëtiste. Het uitlenen van verplegings-artikelen geschiedde vroeger in de wijkgebouwen; nu gecentraliseerd, desgewenst met bezorging aan huis. Er is een 24-uurs bereikbaarheid.

- 40 medewerkers waaronder 29 part-timers van de Stichting Artsenlaboratonum en

Trombosedienst. Het laboratorium is doorlopend bereikbaar.

- Verder 2 diëtisten, 6 logopedisten (bovendien 20 logopedisten in dienst van een Zaanse

instelling).

De stichting Samenwerkende Kruisverenigingen ontstond gefaseerd uit een bundeling van strikt lokale, autonome afdelingen van de provinciale vereniging het Witte (later Groene) Kruis, merendeels opgericht rond 1900 (zie 2.3.2.) en later met afdelingen van het Wit-Gele (RK) en het Oranje-Groene (Prot-Chr) Kruis.

Vroeger was in de dorpen ieder gezin lid van een kruisvereniging. In de vorige eeuw werden de ledenvergaderingen druk bezocht. De kosten van de verplegingsartikelen en de wijkzuster konden worden betaald uit bijdragen van de leden.

Overheidssubsidies en adviezen maakten een gestage en verantwoorde groei van de hulpverlening mogelijk, vooral de preventieve gezondheidszorg door gezondheidsvoorlichting en -opvoeding kwam tot ontwikkeling op consultatiebureaus voor zuigelingen en kleuters, door moedercursussen, zwangerschapsgymnastiek enzovoort.

In steden verliep alles wat minder gemakkelijk, onder andere door concurrentie van een gemeentelijke gezondheidsdienst zoals in Zaandam met eenzelfde programma.

De huidige kruisverenigingen zijn in naam nog steeds particuliere organisaties. De Rijksoverheid beslist echter over beleid, beheer en uitvoering van het dienstenpakket. Er is veel veranderd, maar gebleven is de grote betekenis van het kruiswerk voor de eerste lijns-gezondheidszorg.

De Stichting Thuishulp Zaanstreek, voor maatschappelijke hulpverlening in gezinnen en voor bejaarden, is ontstaan op 1 januari 1988 door een fusie van de Noordelijke en Zaandamse Stichtingen voor gezinsverzorging. Te zamen vormen zij een krachtige organisatie, één van de pijlers van de eerste lijns gezondheidszorg in de Zaanstreek. Velerlei maatschappelijke invloeden leidden na de Tweede Wereldoorlog overal in Nederland tot particuliere initiatieven. Er ontstonden overal kleine, lokale verenigingen die de gezinnen van de leden bij ziekte van de verzorgster huiselijke bijstand verleenden. De lonen van de helpsters werden grotendeels door bijdragen van de leden opgebracht. Omstreeks 1960 functioneerden in Nederland zo’n 1000 instellingen voor gezinszorg, verenigd onder vier levens-beschouwelijke koepel-organisaties.

Vanaf 1970 namen de overheidsbemoeiingen toe, ten aanzien van het beleid, het beheer en omvang en aard van de hulpverlening; het particuliere element verdween. Thans (1989) gaat er in de Nederlandse Gezinsverzorging ongeveer 1,5 miljard gulden om, waarvan 90 % uit overheidsbronnen. Financiering door de AWBZ is in voorbereiding. Er zijn 70.000 medewerkers, waarvan velen in deeltijd.

De Zaanse Stichting heeft 850 medewerkers (daarvan 49 buiten de directe hulpverlening); gemiddeld 800 cliënten ontvangen per jaar gedurende 665.000 uren enige vorm van thuishulp. Er is een streven het aanbod van de hulp, naar aard en duur steeds meer af te stemmen op de hulpvraag van de cliënt; bovendien wil men het niveau van de specifieke opleiding van de medewerksters nog verhogen.

Thans omvat het verzorgingsaanbod:

- de traditionele gezinsverzorging voor kortere of langere tijd, gedurende de

‘kantooruren’, zowel voor gezinnen als bejaarden.

- de gespecialiseerde gezinsverzorging onder leiding van een andere discipline,

bijvoorbeeld de wijkverpleging of de RIAGG (bij dementie).

- de 24 uurs-hulp, ook in het weekeinde.
- de ‘alpha-hulp’, eenvoudige huishoudelijke hulp, maximaal 2 maal 6 uur per week; de

Stichting bemiddelt hier alleen, de cliënt is de werkgever.

Gezien de toeneming van het vroegtijdig ontslag uit ziekenhuizen en het langdurig handhaven van bejaarden in eigen milieu, zal de bijstand van de Stichting Thuishulp steeds vaker onmisbaar zijn. In het Regionaal Overleg Gezondheidszorg Zaanstreek (ROGZ) proberen sinds een reeks van jaren een groot aantal organisaties en verenigingen van deskundigen overeenstemming te bereiken over allerlei aspecten van het beleid en de coöperatie van het werk in basis- en eerste echelon. Ook de ziekenhuizen, verpleegtehuizen en patiënten-organisaties denken mee.

3.3.2. De tweede lijn

(Vele van de hierachter gebruikte gegevens werden ontleend aan bijdragen van dr. K. van Walbeek).

In 1919, bij de opening van het eerste ‘Gemeentelijke Ziekenhuis’, tevens polikliniek en GGD-gebouw (zie verder 2.3.2.), werd de specialistische geneeskunde in de Zaanstreek geïntroduceerd. De chirurg dr. P. H. van Rooyen werd directeur; de bekende Amsterdamse medicus/internist dr. C. H.

Delprat, weldra opgevolgd door dr. J. Goudsmit, was adjunct-directeur en internist en tevens hoofd van de afdeling interne en besmettelijke ziekten, die in 1922 werd geopend aan de Westerkerkstraat.

Dr. H. Vos uit Alkmaar was van 1921 af zenuwarts; later praktizeerde ook de Amsterdamse oogarts dr. L. K. Wolff in Zaandam.

Hij werd in 1928 benoemd tot hoogleraar hygiëne in Utrecht en opgevolgd door dr. A. Hagendoorn, de latere hoogleraar oogheelkunde aan de Universiteit van Amsterdam.

De huidarts dr. W. Carol werkte in Zaandam tot hij in 1930 eveneens tot hoogleraar aan dezelfde universiteit werd benoemd. In Zaandam had hij de polikliniek voor besmettelijke ziekten overgenomen van de schoolarts. De kinderarts mevr. J.H.N. van Rooyen hield haar polikliniek ten huize van mevr.

Keg-Lind in Zaandam. Dr. A. Rozendaal was de KNO-arts, dr. Th. B.

Philips de vrouwenarts. Vrijwel al deze artsen, behalve chirurg en internist, praktizeerden slechts part-time in Zaandam. De eerste Zaandamse ziekeninrichtingen werden door de medische staf beschouwd als een tijdelijke huisvesting. In 1922 waren op beide locaties; 24 chirurgische bedden, 40 interne en in de barakken 27 bedden besmettelijke ziekten.

De internist was tevens psychiater-neuroloog, kinderarts, laboratorium-arts, röntgenoloog. De chirurg was belast met alle heelkundige ingrepen. Broeder C. van Dam was op vele gebieden hun zeer competente en toegewijde assistent in de operatiekamer, bij röntgenonderzoek, als gipsmeester, bij de EHBO en als ziekentransporteur, zonodig per rijwielbrancard naar Amsterdam.

Op 31 december 1931 werd het nieuwe, als zodanig fraai gebouwde Gemeente Ziekenhuis (GZ) aan de Frans Halsstraat betrokken. Er waren 102 algemene bedden en 26 voor besmettelijke ziekten in de permanente bakstenen barak.

Dr. van Rooyen werd als chirurg weldra opgevolgd door dr. A. Kummer; deze vertrok in

1949 als hoogleraar Algemene Chirurgie naar de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. De toenmalige vrouwenarts van het GZ, dr. A. L. C. Schmidt werd in 1950 hoogleraar aan de Rotterdamse Universiteit. In 1951 werd opnieuw een chirurg, dr. C. van Raalten, directeur; hij overleed in 1969, als eerste directeur van het juist voltooide

Zaandamse Juliana Ziekenhuis.

Na de Tweede Wereldoorlog was het ziekenhuis inmiddels door twee Zweedse barakken en door aanbouw van een vleugel van onderzoek en verpleging van tbc-patiënten uitgebreid tot 210 bedden.

De R.K. St. Jan Stichting begon in 1925 met het inrichten van een bescheiden verpleeghuis met 14 bedden, aan de Oostzijde in Zaandam; het was tevens wijkgebouw van de nieuwe afdeling Zaandam van het Wit-Gele Kruis. Veertien religieuzen verzorgden zowel het verpleeghuis als de wijkverpleging. Het St. Jan Ziekenhuis aan de Bloemgracht, tevens verzorgingstehuis voor Rooms Katholieke bejaarden, opende 3 mei 1932 de deuren; er waren 72 ziekenhuisbedden.

Dr. E.A. Immink werd directeur, tevens chirurg en vrouwenarts. Hij overleed in 1963.

Een medisch-specialistische staf kwam geleidelijk tot stand. De psychiater dr. Th. Hart de Ruiter werd in 1935 zenuwarts van beide Zaanse ziekenhuizen. Na zijn vertrek als kinderpsychiater naar Amsterdam in 1945 en naar Groningen als hoogleraar kinderpsychiatrie in 1947, bleef zijn opvolger dr. W.

F. Leyns als neuroloog-psychiater in beide ziekenhuizen praktizeren.

Uit 1938 stamt de eerste forse uitbreiding door verbouwing van de zolderverdieping; een imposante nieuwe vleugel kon in 1953 in gebruik worden genomen. De verdere ontwikkelingen en de lotgevallen van de Zaanse ziekenhuis-geneeskunde zijn uitvoerig beschreven in het boekje ‘Heel de Ziekenhuizen’ van H. Bosma, uit de serie Zaanse Historische Reeks, 1985 deel 7. Ook de kleine ziekenhuizen krijgen hier de nodige aandacht.

Het Gemeentelijk Ziekenhuis in Wormerveer (het oudste, gebouwd in 1905 dankzij de inspanningen van huisarts P. C. Korteweg) was een echt ziekenhuis, gestart met twee kamers met zes bedden, een éénpersoonskamer en een operatiekamer. Het functioneerde als ziekenhuis tot 1968, daarna nog tien jaar als kraamkliniek; de polikliniek werkt nu als dependance van De Heel.

Ook ‘Ons Verpleeghuis’ in Krommenie (gestart in 1919) had vele jaren een ziekenhuisfunctie.

In de verdere ontwikkeling van de Zaandamse ziekenhuizen waren hiernavolgende ontwikkelingen het belangrijkst. In de jaren ’40 en ’50 werden de reizende part-time specialisten geleidelijk opgevolgd door full-timers, die alleen in Zaandam werkten en daar veelal ook woonden. Bovendien waren de vertegenwoordigers van de ‘kleine specialismen’ veelal aan beide ziekenhuizen verbonden. Later, met de toenemende omvang van de praktijken kreeg ieder ziekenhuis weer een eigen staf, in vele gevallen met meer dan één specialist per vakgebied. In 1954 had ieder ziekenhuis ongeveer 200 bedden en een toenemend ruimtegebrek door overvolle poliklinieken, nieuwe afdelingen, laboratoria, röntgenkamers en dergelijke, en nieuwe specialismen.

In 1967 kon na jarenlange plannenmakerij het eigentijdse Juliana-ziekenhuis worden geopend. Het was een streekziekenhuis van alle Zaangemeenten en had 350 bedden. Weldra volgde een aanbouw voor een afdeling hart- en vaatziekten. In 1969 ontstond de Stichting Interconfessioneel Ziekenhuis voor de Zaanstreek door bestuurlijk samengaan van de St. Jan en een Protestants-Christelijke groepering, die reeds overheidsinstemming voor een eigen ziekenhuis met 150 bedden had verkregen. De nieuwe stichting presenteerde weldra een plan voor een gezamenlijk Johannes Ziekenhuis met 400 bedden.

In 1974 leidden langdurige onderhandelingen tussen de particuliere en de overheidsbestuurders tot een fusie van Johannes en Juliana. In 1983 verkreeg men een definitieve bouwvergunning. De oude St. Jan zou worden verlaten, het Julianagebouw geïntegreerd in de omvangrijke nieuwbouw van De Heel. Beide medische staven hadden besturen en directies bewerkt met vele en goed onderbouwde argumenten voor een totaal samengaan van beide (te) kleine ziekenhuizen tot één middelgroot Centrum Ziekenhuis. Daarin zou een, ook medisch-technologisch, vrijwel volledige specialistische geneeskundige verzorging mogelijk zijn.

De fusie, met de omvangrijke nieuw- en verbouw, en de verhuizingen deden van 1983-'87 doorlopend een groot beroep op het aanpassingsvermogen van alle betrokkenen. Hier en daar zijn alle rimpels nog niet glad gestreken. Thans, na afsluiting van de aanloopfase, bezit de streek een moderne ziekeninrichting in een fraai en 'patiënt-vriendelijk’ gebouwencomplex van 500 bedden. De inrichting voldoet aan hoge eisen. De kamers hebben één, twee of maximaal vier bedden. Een aparte klassenafdeling ontbreekt.

De poliklinieken zijn berekend op 200.000 bezoeken per jaar; de polikliniek te Wormerveer bleef gehandhaafd. De Heel heeft thans (1989) rond 1100 medewerkers, 50 à 60 procent is direct bij de verpleging betrokken. Een groeiend aantal verpleegkundigen heeft een zeer gespecialiseerde taak, onder andere op de afdelingen intensive care en hartbewaking. De medische staf telt 78 specialisten in 25 disciplines. De oude ‘grote’ specialismen worden steeds meer gesplitst in zelfstandige deelgebieden. Zo wordt de interne geneeskunde thans verzorgd door 7 internisten, 3 cardiologen, 2 longartsen en 1 reumatoloog; de chirurgie door 6 chirurgen, 3 orthopedisch chirurgen en 2 urologen. De 6 vrouwenartsen, 2 kaakchirurgen, 2

K.N.O.-artsen en de 4 oogartsen hebben ook chirurgische taken. De 4 anaesthesisten zijn medewerkers in de operatiekamers. De 3 kinderartsen, 3 huidartsen, 3 neurologen, 3 psychiaters, 3 psychologen en 2 revalidatie-artsen hebben ieder nog een zelfstandige afdeling; 6 radiologen, 2 artsenbacteriologen, 1 nucleair geneeskundige, 2 klinische scheikundigen, 4 patholoog-anatomen en 2 apothekers leveren dagelijks onmisbare diensten aan alle andere specialisten. Recent statistisch onderzoek geeft sterke aanwijzingen voor de doelmatigheid van de huidige specialistische geneeskunde in Nederland. Dr. Hoogendoorn toonde onder andere aan dat de gemiddelde verpleegduur in Nederlandse ziekenhuizen in 20 jaar is gedaald tot 55 % van het aantal dagen in 1967; dat het aantal operaties in de laatste jaren is gedaald met 18 %, en het aantal sterfgevallen in de ziekenhuizen met 25 % (Nederlands Tijdschrift van Geneeskunde, 1989, blz 156-167). Deze gunstige ontwikkelingen werden bereikt ondanks de toenemende vergrijzing, dat wil zeggen: een steeds groeiend aantal opgenomen bejaarde patiënten. Deze lijden, veel vaker dan jongeren, aan ernstige aandoeningen die ingrijpende operaties en zware medicijnen noodzakelijk maken. Bovendien werden vele patiënten met minder ernstige kwalen en kwetsuren met meer opgenomen, maar verwezen naar de poliklinieken. In de Zaanstreek waren er overeenkomstige ontwikkelingen in dezelfde jaren. Onderstaande tabel geeft daarvan een indruk. De kolommen geven respectievelijk het aantal ligdagen, de gemiddelde verpleegduur en het aantal medewerkers aan.

De veranderingen van de klinische zorg sinds 1939 in het Gemeenteziekenhuis worden door onderstaande cijfers geïllustreerd.

1939 Gem.Ziekenhuis 31.076 20,8
1945 Idem 31.066 24

In 1945 hadden 185 patiënten één, van acht verschillende, besmettelijke ziekten. De bedden waren toen gemiddeld voor 58 % bezet; het tekort ten laste van de gemeente Zaandam bedroeg in 1946 ƒ 106.000. Verpleegtehuizen voor hulpbehoevende bejaarden bestaan in onze streek al zeer vele jaren. Soms werden zij gebouwd als weeshuizen en later deels ingericht als een verpleeginrichting voor chronisch zieken en gebrekkigen. Enkele andere werden weer een klein ziekenhuis (Krommenie) of tevens een kraamkliniek (Koog). In 1967 werd de hulpverlening en verzorging van zieke en gebrekkige bejaarden een voorziening ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Jongere patiënten, die gedurende langere tijd verzorging en een revaliderende behandeling nodig hebben, profiteren op gelijke wijze. Een wettelijke regelgeving voor bouw en inrichting, voor taken, personele bezetting en opleiding en dergelijke is sindsdien van kracht. De eisen zijn dermate specifiek en hoog, dat geen der in 1967 bestaande Zaanse inrichtingen voor erkenning in aanmerking kon komen.

De Stichting Verpleeghuizen voor de Zaanstreek, opgericht in 1974 en bestuurd door vertegenwoordigers van de gemeente en van een reeks aanverwante particuliere organisaties, exploiteert thans twee mooie, practisch ingerichte huizen: de Noordse Balk (geopend in 1968) en Oostergouw (1976). De opdracht is thans reactivering en revalidatie, klinisch en poliklinisch, van chronische (meest bejaarde) patiënten en verpleging indien deze elders met kan geschieden; bovendien niet-specialistische psychogeriatrische verzorging van demente bejaarden. Een eigen transportdienst maakt dagbehandeling van niet opgenomen patiënten mogelijk. Er is een vaste medische staf; alle Zaanse specialisten zijn consulent. Beide huizen te zamen hebben 32 verpleegkundigen, 160 ziekenverzorgenden en vele leerling-ziekenverzorgenden in opleiding voor het officiële diploma.

De Noordse Balk heeft 120 bedden, 20 plaatsen voor dagbehandeling van lichamelijk gehandicapten en 4 voor geestelijk gestoorden. De gemiddelde leeftijd ligt tussen de 75 en 80 jaar; de gemiddelde verpleegduur in 1985 bedroeg 138 dagen. In de ‘Kogge’ het voormalige bejaardentehuis de ‘Diaconie’ in Koog verblijven voorlopig nog 30 demente bejaarden in afwachting van een definitieve opname in een voorziene nieuwbouw van de Noordse Balk.

Oostergouw heeft 124 bedden voor lichamelijk gehandicapten, 171 voor geestelijk gestoorden en bovendien 11 plaatsen voor hun dagbehandeling. De gemiddelde verpleegduur bedroeg in 1985 227 dagen, de gemiddelde leeftijd lag tussen de 80 en 83 jaar.

De Stichting Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg (RIAGG) kwam omstreeks 1982 tot stand door een fusie van reeds langer bestaande, grotendeels in het Van Raaltencentrum gevestigde, onafhankelijke Zaanse instellingen, alle werkzaam op een deelgebied van het totale arbeidsveld. In 1986 volgde nog een fusie tot de RIAGG Zaanstreek-Waterland, één van de 58 soortgelijke in Nederland, alle vallend onder regelgeving van de AWBZ. Ook deze bijzondere ziektekosten worden betaald uit de volksverzekering ingevolge deze wet. Het takenpakket omvat de specialistische (tweede lijns) behandeling, de preventie en de consultatieve ondersteuning (van de eerste lijn) bij psychische problematiek.

Men werkt in iedere afdeling in een team waaraan naar behoefte deel hebben een psychiater, klinisch psycholoog, psychotherapeut, verpleegkundige, gespecialiseerd maatschappelijk werker, zo nodig ook kinderarts, pedagoog, geriater, creatief therapeut. Er zijn afdelingen voor:

- Jeugdzorg, in het Van Raaltencentrum met de teams Ouders en kinderen, Jeugd

Psychiatrische Dienst, Advies Centrum voor Jongeren, Jeugdbeschermingsbureau (van de Stichting Opperdan);

- Volwassenenzorg, in het Van Raaltencentrum met de teams Sociaal Psychiatrische

Dienst en Levens- en Gezinsvragen;

- Ouderenzorg, in het Van Raaltencentrum;
- Psychotherapie, gevestigd aan de Ds. Martin Luther Kingweg.

Voor acuut psychiatrische problematiek en bij psychiatrische crises functioneert een 24uurs dienst (via de huisarts).

Te zamen met de psychiatrische poliklinieken en de Psychiatrische Afdeling van het Algemeen Ziekenhuis De Heel (PAAZ), beschikt de Zaanstreek thans over een vrijwel compleet en samenhangend stelsel voor de geestelijke gezondheidszorg.

Dr. J. P. van Nieuwenhuize Geraadpleegde literatuur:

M. A. van Andel, Chirurgijns, vrije meesters, beunhazen, kwakzalvers 1400-1800, ’s-Gravenhage 1981; C. Banning, De voeding te Zaandam 1929/1930, Amsterdam 1931; E. D. Baumann, Geschiedenis der Geneeskunde, 1918; Culturele Raad Noord-Holland,

Honderd jaar Artsenkring Zaanland, maandblad Noord-Holland 5/1965; Enquête van de Staatscommissie, krachtens wet van 19/1/1890, derde aflevering, De Zaankant; Gemeentelijke Geneeskundige Dienst Zaandam, Verordeningen en Jaarverslagen vanaf de oprichting tot 1932; Gemeente Wormerveer, Gemeenteziekenhuis Wormerveer

1905-1955; Gezondheidsstatistiek, Compendium Nederland 1979, Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag 1980; S. Hart, in: Zaandam 150 jaar Stad, Zaandam 1962; H.A.M.J. ten Have, Historische filosophische achtergronden van sociale gezondheids zorg, T. Sociale Gezondheidszorg 1983, p. 892; J. Honig Jsz. Jr., Historische, oudheidkundige en letterkundige studiën, eerste deel, Zaandijk 1866; J.E. Houwaart, Hygiënisten in de 19e eeuw, T. Sociale gezondheidszorg 1983, p.258, 295, 335; W. Klinkenberg, Adieu Zaandam, Zaandam 1973; Kon. Ned. Mij. Geneeskunst, Gedenkboek honderdjarig bestaan 1849-1949; H.J.J. Leenen, Grenzen van gezondheidszorg, T.

Sociale gezondheidszorg 1983, p. 370; A.E. Leuftink, Chirurgijns zee-compas, Delft 1963; J.J. van Lochem, Inleiding tot de geneeskunde, Haarlem 1951; N. Mulder, Uit Den Goeden ouden Tijd, Koog aan de Zaan 1926; H. Philipsen, Een oudere bevolking, een andere sociale gezondheidszorg?, T. Sociale Gezondheidszorg 1982, p. 705; A. Querido, Een eeuw Staatstoezicht op de Volksgezondheid, Den Haag 1965; H.J.M.

Schoo, Malaria in Noord-Holland, N.-H. Ver. Het Witte Kruis, 1905; Stichting 400-jarig bestaan Binnengasthuis Amsterdam, Vier eeuwen Amsterdams Binnengasthuis, Wormer 1981; H.N. ter Veen, Problemen samenvoeging Zaangemeenten; M.A. Verkade, Ontstaan en geschiedenis Sint Jan-ziekenhuis, april 1957; D. Vis, De Zaanstreek, Leiden 1948; W. Wieringa, in: Arbeid op de tweesprong, vijfenzeventigjarig bestaan Arbeidsinspectie, Den Haag 1965.