Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Crisis

betekenis & definitie

is een heftige storing van het economisch leven, meer in het bijzonder omslag van de hoogconjunctuur onder plotselinge heftige verschijnselen, waarbij in het kader van de algemeene cyclische beweging (zie: Conjunctuur) de hoogconjunctuur als onderdeel van de C., in de zin van verstoring van het evenwicht, moet worden beschouwd.

De eigenlijke C. wordt gevolgd door een depressie van min of meer lange duur, waarin de neergang tot staan komt, het economisch leven zich op een lager niveau consolideert en hersteltendenzen op den duur de overhand verkrijgen. De nieuwere C.-theorie neigt er toe de C. geheel binnen het kader van de conjunctuur in het algemeen te behandelen. Als bijzonder verschijnsel, met telkens door structureele veranderingen gewijzigde bijzondere grondslagen en in bepaalde gevallen bijzondere exogeene (buiten het kader der economie gelegen) oorzaken, als natuurrampen, misoogsten, oorlogen, enz., verdient de C. echter zij het niet geheel los van de algemeene conjunctuur zelfstandige behandeling. Bovendien verdient de C. deze als sociaal verschijnsel van nood tengevolge van een „te veel”, in tegenstelling tot de vóórkapitalistische C., die het gevolg waren van een meestal door exogeene invloeden veroorzaakt algemeen tekort. Hoewel gelocaliseerde C. kunnen voorkomen, wordt in het algemeen onder C. een min of meer algemeene storing verstaan, waarbij ondanks verschillen van uitgangspunt en complicaties de algemeene kenmerken bij de verschillende C. een groote overeenkomst vertoonen.

Een beschrijving van de C. ruim 60 jaar geleden geldt woordelijk ook nu: „het verkeer stokt, de markten zijn overvoerd, de producten liggen even massaal als onverkoopbaar opgestapeld, het bare geld wordt onzichtbaar, het crediet verdwijnt... het circulatiemiddel, het geld, wordt tot een belemmering der circulatie” (F. Engels 1878).

De C. moge op de effecten- of goederenbeurs, in de industrie, de landbouw of het bankwezen haar uitgangspunt vinden, eenmaal doorgezet is het verschijnsel in wezen gelijk: De afzet stokt; de voorraden blijven abnormaal groot of nemen als gevolg van de wrijvingsweerstand tusschen het stokken van de afzet en de vermindering van de productie nog toe; de prijzen dalen; de voortbrenging wordt ingekrompen; de werkloosheid neemt toe; de beurskoersen dalen; het crediet wordt ingekrompen en stort als gevolg van onmogelijkheid van liquidatie van onderpanden ineen; de winsten verminderen of slaan in verliezen om; de rente en de loonen dalen; investeeringen blijven uit en de koopkracht voor verbruiksgoederen daalt; de handelsbeweging (waren-omzet) krimpt eerst wat betreft de waarde, daarna ook wat betreft de omvang sterk in.

Hoewel de C. in verband met de onmogelijkheid van af zet van de voortgebrachte waren en de daardoor veroorzaakte inkrimping van de voortbrenging en vernietiging op groote schaal van producten en zelfs van productiemiddelen in de eerste instantie verschijnt als „overproductie”, is deze als algemeene storing steeds een circulatie-C. Elke C. die ontstaat door partiëele verstoring van de verhouding tusschen vraag en aanbod doordat de voortbrenging wat betreft de afzonderlijke onderdeelen ongeorganiseerd op de totale verwachte vraag is gericht (zie: Behoeftenbevrediging) en slechts achteraf in de markt een regulator vindt, wordt eerst in en door het circulatieproces, waarin de waren op de meest uitgebreide wijze tot elkaar in relatie treden, tot een algemeen verschijnsel.

De begrippen overproductie en onder consumptie, die in hun relativiteit hetzelfde beteekenen, nl. dat voor een gegeven product geen koopkrachtige vraag mogelijk zou zijn, zijn als algemeene oorzaak der C. onhoudbaar, daar in laatste instantie, ondanks alle complicaties van het ruilverkeer, alle goederen steeds tegen goederen worden geruild (zie: Economisch evenwicht).

Zuiver technisch kan er trouwens nooit een beletsel zijn voor het verbruik van reeds geproduceerde goederen, daar deze op het moment van hun aanwezigheid, maatschappelijk gezien, betaald zijn. Hier staan tusschen de goederen en de verbruikers de bezitsverhoudingen, die een uitwisseling van de aanwezige - en in de C. onverkoopbare gebruiksgoederen in de weg staan. Daarbij mag niet worden vergeten, dat het productieapparaat, althans bij het begin van de C., intact is en dus ook niet van „verarming”, in de zin van achteruitgang van het materiëele vermogen tot voortbrenging, kan worden gesproken. Elke C. in de algemeene beteekenis die wij aan deze hechten, wortelt in laatste instantie in het kapitalistisch systeem.

Een verstoring van het evenwicht der voortbrenging die in eerste instantie slechts partiëel kan bestaan, doordat van een bepaalde soort of categorie goederen teveel is voortgebracht, vindt haar oorzaak in aan het kapitalisme als zoodanig inhaerente krachten, die steeds weer onweerstaanbaar in deze richting werkzaam zijn. Eén der eerste opgaven der C.-theorie is de oorzaak van de partiëele evenwichtsverstoring, haar uitbreiding tot een algemeene C. en eventueele wetmatigheid daarbij mede als cyclisch verschijnsel op te sporen en te doorgronden. In de meeste gevallen blijkt hierbij dat de algemeene C. hun oorzaak vinden in een samenstel van verschijnselen, dat in de hoogconjunctuur culmineert: uitbreiding van de productie van kapitaalgoederen, door deze gestimuleerde speculatie, zoowel in grondstoffen als in effecten, verhoogde activiteit in handel en bedrijf en daardoor ook vermeerdering van koopkracht voor verbruiksgoederen en luxe-artikelen, uitbreiding van het crediet, zoowel voor financiering der productie, warenvoorraden en speculatie, als in sommige gevallen voor aankoopen van gebruiksgoederen op afbetaling, gepaard met stijgende rente. Het is hierbij vrij onverschillig waar de stagnatie het eerst optreedt, in sommige gevallen zelfs niet met groote nauwkeurigheid vast te stellen. Zeker is, dat speciaal het crediet door de onderlinge vervlechting sterk bijdraagt tot uitbreiding en verscherping der C. De prijsdaling dwingt tot realisaties en soms ook verhooging van de productie, om aan de verplichtingen te kunnen voldoen, die op hun beurt wederom prijsdaling veroorzaken, waardoor de C. zich als een olievlek uitbreidt.

Bovendien kan doordat in groote omvang realisaties zonder verliezen onmogelijk zijn, waardoor het crediet „bevriest”, het bankwezen direct in de ineenstorting worden betrokken, temeer daar de activa uit hoofde van deelneming in het bedrijfsleven, die in verband met de directe financieringen en emissies in groote om vang tijdens de hoogconjunctuur veelal omvangrijk is, sterk in waarde daalt. Een psychologische reactie heeft daarbij in vele gevallen verscherping tengevolge, o.a. daling van de koersen der effecten, die in de periode daarvoor een ongezonde stijging vertoonden omdat niet de aan deze ten grondslag liggende waarde maar speculatieve kansen de doorslag gaven, tot vaak beneden de intrensieke waarde.

De vertrouwens-C. doet verder de aan crediet gebonden circulatiemiddelen (het crediet-geld) tot het uiterste inkrimpen, waardoor, mede in verband met de voorheen sterke, soms overmatige, uitbreiding van het crediet, dit door sommigen als één van de voornaamste oorzaken van de C. wordt beschouwd. Verwant hiermede is de theorie, die de invloed van de circulatiemiddelen in de ruimste beteekenis, al of niet in directe samenhang met de omvang der goudproductie, ziet als oorzaak van hoogconjunctuur en C. en in verband daarmede ook regulatie door monetaire maatregelen mogelijk acht (monetaire en creditaire C.-theorieën). De monetaire C.-theorieën hebben vooral in de C. van 1929 een groote beteekenis verkregen in verband met de ineenstorting van de valuta’s en de gedwongen of vrijwillige devaluaties. De theorie die als voornaamste oorzaak der C. het gebrek aan voldoende kapitaal op een gegeven moment ziet, om de begonnen uitbreiding te financieren en door te zetten, waardoor een wanverhouding ontstaat tusschen de productie van kapitaalgoederen en de voor overname daarvoor benoodigde middelen (o.a. Cassel), komt ten slotte neer op een andere formuleering voor „overproductie” van kapitaalgoederen.

Met uitzondering van de theorie, die de C. in direct verband brengt met wisselende oogsten (H. Dietzel. Emten, H. d. S. 3) in hun periodiciteit volgens sommigen afhankelijk van meteriologische verschijnselen (zonnevlekken) die slechts in zooverre van beteekenis is, als de betreffende C. ontstaat uit een door misoogst of algemeene prijsdaling van landbouwproducten veroorzaakte wanverhouding in de ruilverhouding tusschen industrie- en landbouwproducten, vinden een reeks oudere C.-theorieen een zeer belangrijke formuleering bij Marx. In zijn C.-theorie zijn de dalende winstvoet, proportioneele verstoring van het evenwicht tusschen verbruiksgoederen en productiemiddelen en de ongelijke verdeeling van het maatschappelijk product met de daar door veroorzaakte onderconsumptie der arbeidende klassen (Sismondi, 1819, Rodbertus 1842) logisch samengevat. Volgens de marxistische C.-theorie dwingt de in verband met de relatieve toeneming van contant kapitaal in het productieproces dalende winstvoet (zie: Ondernemerswinst) tot voortdurende uitbreiding van de voortbrenging om daardoor deze daling te compenseeren.

De hiervoor vereischte accumulatie van kapitaal in de vorm van productiemiddelen beteekent tegelijkertijd verdeeling van het maatschappelijk product ten nadeele van de arbeiders en een wanverhouding tusschen de voortbrenging van kapitaalgoederen en verbruiksgoederen, terwijl de eerste toch in laatste instantie slechts middelen zijn om er de laatste mede voort te brengen, tenzij men tot in het oneindige productiemiddelen zou kunnen produceeren om er productiemiddelen mede te produceeren. De C. beteekent volgens deze theorie dus niet een evenwichtsverstoring in de zin van relatieve overproductie van kapitaalgoederen tegenover te geringe productie van verbruiksgoederen, maar absolute overproductie van kapitaalgoederen, die met regelmatige tusschenpoozen tot uiting komt.

De C. ontstaat uit de aan het karpitalisme inhaerente tegenspraak tusschen „de armoede en consumptiebeperking der massa’s, tegenover de drang der kapitalistische productie om de productiekrachten te ontwikkelen alsof hun grens door de absolute maatschappelijke mogelijkheid tot verbruik wordt gevormd” (Das Kapital III12, 30).

Compensatie van het te geringe verbruik der arbeiders door het verbruik der kapitalisten (luxeartikelen inplaats van eerste levensbehoeften) is in dit schema ónmogelijk zonder de noodzakelijke accumulatie in gevaar te brengen. Ook een betere ordening van de kapitalistische productie inplaats van de thans heerschende „anarchie” (Tugan-Baranowsky, Hilferding) kan deze innerlijke tegenspraak, die telkens weer tot ineenstorting moet leiden op het culminatiepunt, waarop de geringste stoot voldoende is, niet opheffen. Deze ineenstorting, die gepaard gaat met een waardevermindering van het kapitaal op groote schaal en het uitvallen van de zwakste, minst rendabele bedrijven, gevolgd door een algemeene rationalisatie in de periode van depressie en een algemeene loondaling als gevolg van de toeneming van het reserveleger werkloozen, herstelt de rentabiliteit van het kapitaal op een nieuwe basis. De periodiciteit der C. wordt hierbij verklaard uit de gemiddelde levensduur van het vaste kapitaal, waardoor massale vernieuwingen zich in een regelmatig wederkeerende golfbeweging herhalen. Dit „natuurlijke” herstel wordt in het kapitalisme op de huidige trap van ontwikkeling door eenige structureele veranderingen tegengewerkt. In de eerste plaats werkt toeneming van het vaste kapitaal remmend op aanpassing van de productie aan de verminderde vraag, daar in vele gevallen in verband hiermede getracht wordt de prijsdaling in eerste instantie door verhoogde productie te compenseeren, terwijl ook later een groote omvang der kosten, die met verminderde bedrijvigheid niet of relatief weinig dalen, radicale aanpassing in de weg staat.

In de tweede plaats heeft de sterk toenemende beteekenis van de arbeiders als consumenten van massaproducten een verscherpte invloed van werkloosheid en loonsverlaging op de afzet tengevolge, waardoor een nieuwe innerlijke tegenstelling tusschen de gewenschte aanpassing en het behoud der koopkracht ontstaat (zie: Aanpassing, Koopkracht), terwijl de werkloozensteun door begrenzing van de loondaling tot boven het steunbedrag „natuurlijke” aanpassing tot op het laagste niveau tegenhoudt. Hierdoor ontstaat een tendens de uitslag van de storing naar de diepte voor bepaalde groepen te remmen, welke misschien een nadeelige invloed op de duur van de C. heeft. Voorzoover kartels en trusts hun prijzen geheel of gedeeltelijk kunnen handhaven, houden zij mede een aanpassing van het algemeene prijsniveau en de levensstandaard tegen. Eveneens werken de algemeene vaste kosten en de in de C. relatief weinig gedaalde kosten voor transport en openbare diensten in deze richting. Zij veroorzaken een opvallende prijs schaar tusschen groot- en kleinhandelsprijzen, welke een evenredige daling van de kosten van het levensonderhoud in de weg staat. Over de mogelijkheid om na een periode van herstel een nieuwe wereld-C. door tijdige afweermaatregelen te voorkomen bestaat allerminst overeenstemming. Het financiëele Volkenbondseomité, dat dit vraagstuk in zijn 65ste zitting (Dec. 1937) ter sprake bracht, betwijfelde of op dit oogenblik de kennis omtrent de aard en de oorzaken van soortgelijke wereld-C. reeds voldoende gerijpt is, om daaruit de algemeene beginselen te kunnen afleiden, die met betrekking tot een positieve collectieve afweer-actie behooren te worden genomen.

Intusschen bestaan wel reeds eenige theorieën over de mogelijkheid tot stabilisatie van de economische conjunctuur. De voornaamste hiervan zijn: de monetaire en creditaire, die uitgaan van manipulatie van de circulatiemiddelen in een tegengestelde richting als deze tijdens de hoogconjunctuur en C. vertoonen (inkrimping van de circulatie en het crediet bij een tendens naar hoogconjunctuur, uitbreiding bij een tendens tot neergang) en van de mogelijkheid van prijsstabilisatie door middel van een aan de grondstoffen gekoppeld geldsysteem (Geldhervorming), en inkrimping van investeeringen door openbare lichamen bij opleving en vermeerderde uitgaven voor openbare werken bij daling van de bedrijvigheid, waardoor nieuwe vraag naar kapitaalgoederen en arbeidskrachten en via de hierdoor verkregen verdiensten naar verbruiksgoederen ontstaat. Deze laatste maatregel eventueel aangevuld door verhoogde belastingheffing bij opgang en verminderde in tijden van neergang.

Volgens de marxistische C.-theorie zouden de aan het kapitalisme inhaerente tegenstellingen echter de opeenvolgende C. verscherpen, tot het kapitalisme daaraan ten slotte zij het ook met behulp van het door deze steeds meer in zijn levensstandaard bedreigde proletariaat als „doodgraver” ten onder gaat (ineenstortingstheorie). De latere marxisten (Stalin, Varga) zien vooral ook in de chronische onderbezetting van het productieapparaat na 1929 (zie ook Keynes, „The general theory of employment, interest and money” 19S5) en een constant abnormaal hoog werkloosheidscijfer het bewijs dat de C. van 1929 en de daarop volgende depressie zich ontwikkelen op de grondslag van de algemeene, permanente C. van het kapitaal, waarbij de tegenstellingen ook op politiek gebied doorwerken: een periode van C., oorlogen en revoluties.

Lit.: A. Spiethoff, Krisen, H.d.S.; K. Diehl, Krisen, W.d.V.; K. Mant, Das Kapital II en III, 1893-94: H. Grossmann, Das Akkumulationsund Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems, 1929 ; E. Varga, Die grosze Krise, 1934; W.

Woytinsky, Les conséquences sociales de zie: crise, B.I.T. 1936; S. E. M. 1931-32 en volgende (met statistieken) ; ook Conjunctuur.