Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Economisch evenwicht

betekenis & definitie

De vraag van het E. is één van de strijdpunten der economische theorie, binnen het kapitalisme aldus geformuleerd: of de koopkracht te allen tijde voldoende is om de voortgebrachte waren in geld te kunnen omzetten, opdat de winst kan worden gerealiseerd en het in de producten gebonden kapitaal vrij komt om opnieuw zijn productieve kringloop te beginnen. Het is daarbij als abstractie van theoretisch belang als achtergrond en uitgangspunt voor beschouwing van de concrete afwijkingen.

J. B.

Say wees in zijn theorie des débouchés (1801) op het feit dat alle goederen tegen goederen worden geruild („les produits s’échangent contre les produits”) en dus in die zin een algemeen evenwicht aanwezig is, m.a.w. een algemeene overproductie is uitgesloten. Inderdaad fungeert ook in het meest ontwikkelde ruilverkeer het geld slechts als tusschenschakel.

Aan de eene kant staan in het circulatieproces de voortgebrachte waren, aan de andere kant staat haar economische tegenpool de geproduceerde waarde in de vorm van afschrijving en inkomen (arbeidsinkomen en kapitaalinkomen), die de gezamenlijke koopkracht vormen. Abstract zijn goederen en koopkracht in evenwicht, technisch kan wat geproduceerd is worden geconsumeerd, daar als de goederen aanwezig zijn alle kosten zijn gemaakt.

In de practijk komt het E. eerst tot stand via een reeks ingewikkelde ruilverhoudingen, die voortdurend kans tot verstoring inhouden. J.

M. Keynes wees, in verband met de verstoring van het E. indien een belangrijk deel van de koopkracht lange tijd latent blijft m.a.w. de normale hoarding ← en dishoarding elkaar niet opheffen op de mogelijkheid, dat in verband met dalende winsten bij toeneming van kapitaal, een nieuwe evenwichtstoestand tot stand komt, waarbij, als gevolg van sparen zonder investeeren (hoarding), zoowel kapitaal als arbeidskracht in groote omvang werkloos blijft.De tegenstelling tusschen statisch en dynamisch E. is slechts in zooverre van belang als het eerste als werkhypothese bruikbaar is; in de praktijk is elke maatschappij en dus ook elk maatschappelijk verschijnsel dynamisch. Theoretisch wordt het E. met de daarbij optredende tendenzen tot verstoring en herstel, het duidelijkst ontwikkeld aan de hand van een afzonderlijke markt, die vervolgens tot een stelsel van markten, die het geheele ruilverkeer omvatten, wordt uitgebreid.

Lit.: K. Marx, Das Kapital II en III, 1893-94; J. M. Keynes, The general theory of employment, interest and money, 1935.