Economische encyclopedie

D.C. van der Poel (1940)

Gepubliceerd op 21-01-2020

Economie

betekenis & definitie

1. E. is zoowel samenvatting van het complex der menschelijke behoeftenbevrediging als volkshuishouding, als de daarop betrekking hebbende wetenschap.

In het vervolg is met E. steeds de laatste aangeduid.E. betreft de behoeftenbevrediging als sociaal verschijnsel (économie sociale, Sozialökonomie). Een „Robinson” is voor de E. slechts interessant als abstractie in de zin van werkhypothese (als zoodanig dan ook zoo vaak gebruikt dat hij de titel „Probierengel” heeft verdiend!) ; als feit zou hij meer het object zijn van de biologie en psychologie (K. Diehl, Volkswirtschaft und Volkswirtschaftslehre II, W. d. V.). De E. is een sociale wetenschap en nauw verbonden met de sociologie, zelfs wel als economische sociologie gedefinieerd. De benaming staathuishoudkunde moet als te begrensd worden verworpen evenals de beperking der E. tot de materiëele behoeften. Ook de bevrediging van geestelijke behoeften valt binnen haar gebied in zooverre deze op goederen of diensten berust.

Als wetenschap is het in de eerste plaats de taak der E. de samenhang der verschijnselen op te sporen (causale welvaartsleer), in de tweede plaats op grond daarvan richtlijnen te geven om deze in gunstige zin te beïnvloeden, opdat met de beschikbare middelen een maximum aan welvaart zal worden verkregen. In dit verband wordt in navolging van Rau meestal een onderscheid gemaakt tusschen theoretische en practische E. of economische politiek (économie politique, politische Oekonomie). Zij die meenen dat de

E. zich als wetenschap van elk waarde-oordeel, ook inzake de economische politiek, moet onthouden, vergeten dat ook de theoretische E. nooit geheel los staat van de historisch geworden maatschappij en dat haar resultaten bewust of onbewust worden beinvloed door de houding die haar beoefenaren tenopzichte van de maatschappelijke „bovenbouw” de sociale verhoudingen en hun juridische uitdrukking innemen. De E. als wetenschap wortelt trouwens oorspronkelijk geheel op de economische politiek (Mercantilisme) en zjj heeft zich bij haar verdere ontwikkeling, ook wanneer zij zich daarvan schijnbaar abstraheerde, nooit in een volkomen objectiviteit kunnen isoleeren. In haar uitersten stonden critiek en apologetendom tenopzichte van de bestaande economische verhoudingen scherp tegenover elkaar. Overigens, wanneer men als taak van de E. ook stelt het onderzoek hoe met de gegeven natuurlijke en technische middelen de grootst mogelijke welvaart zou kunnen worden verkregen, moet de grens tusschen theoretische economie en economische politiek noodzakelijk worden overschreden. En speciaal dan zal de tegenstelling blijken tusschen hen die deze taak alweer bewust of onbewust begrensd zien door het kader der bestaande maatschappelijke verhoudingen en hen die vanuit de erkenning van de tijdelijke waarde daarvan als historisch-juridische categorie, dit als belemmering voor het optimum aan welvaart willen doorbreken. Het geheel der theoretische E. wordt meestal ingedeeld in de voortbrenging der goederen, “productie; de distributie daarvan door de handel, circulatie door velen als productieproces in de ruimste beteekenis van „voortbrenging der goederen op hun weg naar hun uiteindelijk verbruik” (C. A. Verrijn Stuart) samengevat; de verdeeling der goederen door middel van de inkomsten, en het verbruik. Daarnaast staat dan nog de overheidshuishouding (min of meer samenvallend met het zelfstandige gebied der Finanzwissenschaft) als afzonderlijk onderdeel. Productie, circulatie en verdeeling vertoonen binnen het kapitalistisch systeem een parallel technisch en economisch proces : de voortbrenging en circulatie van de goederen en hun voortbrenging en circulatie als waarden, waarbij de verdeeling zich binnen het economisch proces voltrekt.

De E. kan als sociale wetenschap niet geïsoleerd bestaan. Nauw verband met de geschiedenis en de algemeene sociologie is in de eerste plaats noodzakelijk, daarnaast als menschelijke handelingen omvattend, met de psychologie. Haar contact met de natuurwetenschappen, geografie en techniek eenerzijds en met de rechtswetenschap anderzijds is door het terrein harer werkzaamheid gegeven. Wiskunde en statistiek staan de E. als hulpwetenschappen ten dienste.

2. Economische scholen, d.w.z. nauwer verband tusschen de afzonderlijke economische opvattingen, ontstonden eerst in de 17de eeuw. Daarvóór vinden wij belangrijke economische gedachten en uitingen die evenals trouwens ook de latere slechts in nauw verband met hun historisch kader van waarde zijn, in het oude Griekenland en Rome en in het kader der katholieke kerkleer (Thomas van Aquino, 1225-74).

Het Mercantilisme is nog in de eerste plaats economische politiek, in nauw verband met het ontstaan van de nationale en territoriale staten. De groote geldbehoefte maakte verschaffing van de noodige middelen tot het kernstuk van Mercantilistisch streven: ontwikkeling der binnenlandsche productiekrachten (de opkomende manufactuur) door vergaande steun en reglementeering en, boven alles, ontwikkeling van de buitenlandsche handel en de daarmede samenhangende scheepvaart en koloniale politiek (geconcessioneerde handelscompagnieën Oost- en West-Indische Compagnie) als middelen om een stroom van geld naar het eigen land te doen vloeien (theorie van de handelsbalans).

In Frankrijk lag het zwaartepunt bij de bevordering van de manufactuur door Colbert, 1619-83 (Colbertisme), die ten behoeve hiervan uitgebreide reglementen tot in de kleinste onderdeelen tot stand bracht. In Engeland (Thomas Munn, 1571-16 Al? Englands treasure by foreign trade, 1664) was de bekende Acte van navigatie (Cromwell) een scherpe uiting van Mercantilistische politiek. In Duitschland draagt het Mercantilisme het karakter van Verwaltungskunde (Kameralistik).

Tegenover de Mercantilisten staan de Physiocraten (Quesnay, 16941774), die op de grondslag van het natuurrecht der 18de eeuw uitgingen van een „ordere naturel’’ met de landbouw als uitsluitend productieve factor, die alleen boven de toegepaste arbeid een „produit net” oplevert. Vandaar dat zij een uitsluitende belasting (impot unique) op de grond als basis van het produit net voorstonden. De staat heeft de taak de economische kringloop volgens de ordre naturel te beschermen, doch zich verder van inmenging te onthouden (laissez faire, laissez passer). De groote wetenschappelijke verdienste van Quesnay is dat hij voor het eerst in zijn beroemde Tableau êconomique, 1758, de gedachte van een economische kringloop ontwikkelde. Naast de eigenlijke school der Physiocraten, maar met hen verwant, staat Turgot, 1727-81, die als minister van Lodewijk XVI groote practische invloed had.

De klassieke theorie van het kapitalisme kreeg in Engeland, het klassieke land van het kapitalisme, haar klassieke vorm door Adam Smith, 1728-90 (An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations, 1776). Smith legt de nadruk op de ruil als verwerkelijking van de maatschappelijke arbeidsverdeeling en op het eigenbelang en de daarop gebaseerde concurrentie als drijfveer en werkende kracht, die het optimum aan economische goederen teweeg brengen en daarom niet door inmenging van de overheid mogen worden gestoord. Het vrije binnen- en buitenlandsche ruilverkeer waarborgt de meest juiste verdeeling van goederen, krachten en middelen en het meest juiste evenwicht tusschen prijzen en waarden. Hiermede was de hechte basis gelegd voor het economisch liberalisme, dat het jonge, krachtige kapitalisme behoefde, en dat reeds in het „laissez faire” der Physiocraten zijn oorsprong had. Het culmineerde als vrijhandelsleer in de Manchester partij van Cobden (Anti-cornlaw-league, 1839), mede gedragen door de belangen der Engelsche exportindustrie.

In verband met de Klassieke school moeten worden genoemd: Malthus, 1766-1834, Ricardo, 1772-1823, J. MUI, 1773-1836, Senior, 1790-1864, J. S. MUI, 1806-73, en in Frankrijk J. B. Say, 1767-1832 en Bastint, 1801-50.

In Duitschland o.a. Rau, 1792-1870, von Hermann, 1795-1868. In Ned. stond aanvankelijk ook Pierson, 1839-1909, sterk onder invloed van de Klassieke school.

In het algemeene kader van de Romantiek ontstonden, onder invloed van Fichte en Schelling, ook nieuwe opvattingen op economisch gebied in tegenstelling tot het individualisme en liberalisme van de Klassieke school. De Romantische school stelde hiertegenover een organische staatsopvatting, die wij later terugvinden in het fascisme: Adam Müller, 1779-1829, Elemente der Staatskunst, 1809.

Tot de critici van het economisch liberalisme behoort ook de Zwitsersche econoom en historicus Sismonde de Sismondi, 1773-1842 (Nouveaux principes d’économie politique, 1819), die aanvankelijk aanhanger van de klassieke theorie was, doch, mede op grond van zijn ervaring met de economische crisis, tot de conclusie kwam, dat de vrije concurrentie niet tot de door Smith vermeende harmonie van belangen leidt, en veeleer ernstige sociale nadeelen als gevolg van de ongelijke verdeeling van het inkomen tengevolge heeft.

S. acht daarom staatsingrijpen ten behoeve van de economisch zwakken noodzakelijk en werd daarmede grondlegger van de Ethische school, met latere voorstanders van sociale wetgeving voornamelijk uit de jongere Historische school (Verein für Sozialpolitik, 1872, onder voorzitterschap van Schmoller) als Kathedersozialisten aangeduid.

Critiek op de methode van de Klassieke school kwam vooral in Duitschland behalve van de zijde van F. List, 1798-1894 (Das nationale System der politischen Oekonomie, 1841) die de klassieken eenzijdig cosmopolitisch individualisme verweet, van de zgn. oudere Historische school: Hildehrandt, 1812-78, Rocher, 1817-94, en Knies, 1821-98, en scherper nog van de zijde der jongere Historische school: Schmoller, 1838-1917, Brentano, 1844-1931, Bûcher, 1847-1930, e.a. Deze critiek stelde tegenover de gevolgde deductieve methode de inductieve, het empirisch, historisch onderzoek.

Theoretisch sterk verdrongen is de klassieke theorie eerst door de theorie van de grenswaarde (zie: Waarde en Waardetheorieën) en op het gebied van de economische politiek door toenemende inmenging van de overheid in het economisch leven en een onder de druk der omstandigheden veldwinnend protectionisme.

De theorie van de grenswaarde is het eerst geformuleerd door H. H. Gossen, 1810-59 (Entwicklung der Gesetze des menschlichen Verkehrs, 1854), wiens werk echter tijdens zijn leven onopgemerkt bleef. Eerst omstreeks 1870 kwam deze subjectieve waardeleer onafhankelijk van elkaar van drie zijden: de Franschman Walros, 18341910, de Engelschman Jevons, 183582, en de Oostenrijker Menger, 1840-1921. De laatste vormde met Böhm-Bawerk, 1851-1914 en von Wieser, 1851-1926 de Oostenrijksche in verband met de groote beteekenis van de individueele psychologische reacties voor deze waardeleer ook wel Psychologische school. In Engeland nam de ontwikkeling der theorie onder invloed van Marshall, 1842-1924, een afwijkende richting, daar deze slechts bepaalde gedachten van de grenswaardeleer in verband met de waardetheorie der Klassieke school verder uitwerkte.

In Amerika gaf in de eerste plaats Clark, 1847-1938, aan deze theorie een andere richting. In Frankrijk won de solidaristische richting van Ch. Gide, 1847-1932, die evenals Marshall naar verbinding van de grenswaardeleer met de klassieke waardeleer zocht, meer invloed. In Ned. stelde Pierson, 1839-1909, zich, na aanvankelijk de klassieke theorie te hebben aangehangen, op de grondslag van grenswaardeleer, die verder door de jongere economen in het algemeen werd aanvaard. Het later in Amerika opkomende Institutionalisme en in het algemeen de nieuwe Realistische school stelt tegenover de Psychologische school wederom aan de critiek van de Historische school op de Klassieken analoge bedenkingen. Vooral de grenswaardeleer heeft reeds bij Gossen veelal een sterke mathematische inslag, die zich later tot een Mathematische school (voorlooper Coumot, 1801-77 Recherches sur les principes mathématiques de la théorie des richesses, 1838) verbreedde (Walras, Pareto, 1848-1923, Marshall, Irving Fisher, Tinbergen, e.a.).

De gecombineerde toepassing op het gebied der economie van wiskunde en statistisch onderzoek, zooals deze o.a. plaats vindt ten opzichte van de waarde- en prijsleer, conjunctuur, enz. wordt afzonderlijk aangeduid als Econometrie. In Ned. is vooral de toepassing van de wiskunde op het gebied van de conjunctuur door J. Tinbergen van belang.

Het Socialisme, dat vooral door Marx, 1818-83, en Engels, 1820-95, een wetenschappelijke basis kreeg (K. Marx, Das Kapital, 1867/94, vormt een zeer waardevolle critische analyse van de kapitalistische economie op de grondslag van de klassieke theorie) verdient, evenals het Fascisme en Nationaal socialisme, afzonderlijke beschouwing.

Lit.: Voor de theoretische economie en economische politiek de verschillende hand- en leerboeken, voor de geschiedenis van de theorie Ch. Gide et Ch. Rist, Histoire des doctrines économiques, 1909 en herdrukken. Het voornaamste werk van de oudere economen o.a. in de Sammlung sozialwissenschaftlicher Meister (uitg. G. Fischer) ; ook Ausgewahlte Lesestücke zum Studium der politischen Oekonomie, uitgegeven door K.

Diehl u. P. Mombert.