Wat is de betekenis van ZEKER?

2019
2023-03-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zeker

zeker - Bijvoeglijk naamwoord 1. waaraan niet getwijfeld hoeft te worden Het voortbestaan ervan werd door deze overwinning een stuk zekerder. 2. een ~ een bepaalde, een of andere Hij werd door een zekere ziekte daarvan weerhouden. ze...

Lees verder
2017
2023-03-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zeker

zeker - bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, voornaamwoord uitspraak: ze-ker 1. in elk geval ♢ er waren zeker dertig mensen 2. waar je niet aan twijfelt ♢ hij heeft het zeker gedaan ...

Lees verder
2003
2023-03-25
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

zeker

- zeker en vast, vast en zeker. Eens terug in Congo ga ik zeker en vast in de redactieraad van een of andere krant zetelen. - HN, 20-08-2002. - zekerzijn dat, zeker weten dat, er zeker van zijn dat zie stuk.

Lees verder
1981
2023-03-25
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

zeker

1. In de verb. zeker spelen, de zekere weg kiezen, het zekere voor het onzekere nemen, geen risico nemen, niets riskeren. 2. In de verb. zeker en vast, in de standaardt. steeds in omgekeerde volgorde: vast en zeker. We mogen deze encyclopedie zeker en vast aanprijzen omwille van haar duidelijke en rake informatie, Vrouw en Wereld...

Lees verder
1952
2023-03-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zeker

1. adj. & adv., wis, fêst, grif, sekuer; ergensvan zijn, earne wis fan, op wêze, eat klear, sekuer witte; ik ben er van, ik stean der fêst op; ik weet het —, dat mist my net; dat is wel —, dat mist net, dat skuort net út, dat hâld...

Lees verder
1950
2023-03-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zeker

bn. bw. (-der, -st), 1. buiten of zonder gevaar, veilig: in dat land is het niet zeker; hier zijn wij zeker; om zeker te gaan ; de zekere weg kiezen ; — het zekerste is..., het veiligste, waarbij men het minste risico loopt; — (Zuidn.) zeker spelen, geen risico nemen; 2. iets (2de nv.) zeker...

Lees verder
1937
2023-03-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zeker

I. onb. vnw. (onbekend, onbepaald; niet nader aan te duiden): in zeker land, een zeker koning; zeker iemand; op zekere dag; minachtend: zekere mensen maken op alles aanmerkingen; er is een zekere verkoeling tussen ons ontstaan, ietwat, min of meer; tot op zekere hoogte heeft hij gelijk. II. bn., bw.; zekerder, zekerst (1 veilig, buiten gevaar; 2 be...

Lees verder
1930
2023-03-25
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

zeker

I. bn. en bw. (-der, -st) [Lat. securus nl. se, buiten, zonder + cura, zorg] 1. zonder zorg, gerust: om te gaan; je bent nooit van je leven, je leven loopt steeds gevaar. 2. buiten gevaar, veilig; in dat land is het niet -; hij is zijn leven daar niet -; je geld is in mijn brandkast. 3. waaraan niet te twijfelen valt: -e bewijzen; hij kan zo spreke...

Lees verder
1916
2023-03-25
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zeker

bn. en bw. (-der, -st), 1. buiten of zonder gevaar, veilig: het zekere voor het onzekere nemen, geen risico nemen; men is hier zijn leven niet — , men loopt gevaar gedood te worden; 2. vast, betrouwbaar: dat is iets (een ding) dat — is; het is zo als tweemaal twee vier is, het is buiten enige twijfel; — weten? weetje het zeker?;...

Lees verder
1911
2023-03-25
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Zeker

van ’t Lat. securus, van se = vrij, en cura = zorg, dus: zonder zorg, n.l. voor gevaar; alzoo: veilig, betrouwbaar en hier uit: ontwijfelbaar, vaststaand.

1898
2023-03-25
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

ZEKER

ZEKER, bn. bw. (-der, -st), buiten gevaar, veilig : in dat land is het niet zeker; men is hier zijn leven niet zeker; hier zijn wij zeker; — gerust, zonder zorg : om zeker te gaan; den zekeren weg kiezen; — waaraan niet te twijfelen valt: zekere bewijzen hebben; die kenteekenen zijn zeker; het zekere voor het onzekere nemen; zeker van...

Lees verder
1898
2023-03-25
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Zeker

zie Uitgemaakt.

1864
2023-03-25
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Zeker

Zeker, bn. en bijw. (-der, -st), waaraan niet te twijfelen valt, gewis, stellig; gerust, zonder zorg, buiten gevaar, veilig; - iemand, een persoon niet bij name aangeduid; op -en (onbepaalden) dag; ik weet het van -e (goeder)hand; zeer -, wel -, (uitdrukking van bevestiging). *-HEID, v. gmv. gewisheid; veiligheid, gerustheid; verzekering, onderpand...

Lees verder