Wat is de betekenis van boos?

2024-04-27
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

boos

Het begrip boos heeft 5 verschillende betekenissen: 1) kwaad. in een slechte stemming verkerend, waarin men anderen verwijten maakt; kwaad. 2) blijk gevend van boosheid. waaruit blijkt dat iemand boos is; blijk gevend van boosheid. 3) geneigd tot boosheid. geneigd tot boosheid; kwaadaardig; gemeen; boosaardig. 4) met slec...

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

boos

(2007) (straattaal) heel goed, leuk, geweldig. Vgl. gruwelijk*. • Straattaal weerspiegelt de belevingswereld van de jongeren die haar gebruiken. En waar praten die over? Over dingen die ze goed of slecht vinden, over uitgaan, uiterlijk en seks. Vooral het aantal woorden dat ongeveer ‘heel goed’ betekent, is enorm groot. U...

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

boos

boos - Bijvoeglijk naamwoord 1. een emotie waarbij men zeer negatief is en men vaak de ander de schuld geeft De ontzettend boze man wist zichzelf in te houden. Wanneer iemand buitengewoon boos is wordt dat woedend genoemd. 2. kwaad, tegen de mo...

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

boos

boos - bijvoeglijk naamwoord 1. in slechte stemming waarvan je anderen de schuld geeft ♢ ik ben boos op Gerard 2. bedoeld om te benadelen of te kwellen ♢ in haar droom zag ze duivels en andere boze geesten...

2024-04-27
De Tale Kanaäns woordenboek

J. van Delden (1982)

boos

zedelijk slecht, zondig.

2024-04-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Boos

adj. & adv., lilk, lulk, mâl, grimmitich, forgrim(m)end, grimefol, grym, nitelich, nytlich, spinnich, brienich, hommels, sprokkerich, hoannich, nidich, noatich, falsk, geande, ûnmak, op in, ien ein; zeer —, pûr(lilk), (pûr)razen(d), divelsk, kûgelsk, hagelsk, forwoeden, forwoest, forwoast, obste...

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Boos

bn. bw. (bozer, -t), 1. verderfelijk, schadelijk, gevaarlijk: het is hier een boze weg; de boze gevolgen. 2. kwaadaardig: een boze ziekte, een boze hond. 3. onstuimig, guur, ruw: het is boos weer; een boos water; 4. zorgvol, hachelijk: wij beleven boze tijden; — het ziet er boos uit, de omstandigheden zijn bedenkelijk;...

Wil je toegang tot alle 19 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

boos

bn., bw.; bozer, boost (1 kwaad, nijdig; 2 kwaadaardig; verderfelijk; 3 slecht). 1. de man was erg boos, werd zeer boos; boos zijn om; boos worden op iem.; boos zijn over; in een boze bui; 2. met boze opzet; boze geesten, duivels; een boos oog; 3. het was boos weer; boze tijden.