Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Boon

betekenis & definitie

De vele soorten b. behoren alle tot de fam. der Vlinderbloemigen, maar tot twee verschillende geslachten: Phaseolus en Vicia.

I. PHASEOLUS-BONEN

Herkomst en nut. Van het geslacht Phaseolus zijn ruim 200 soorten beschreven. Verreweg het grootste deel hiervan komt voor in N., Centr. en Z.Am. Het centrum van herkomst (diversiteitscentruin) is Centr. Am. Enkele species zijn als cultuurplant van betekenis: Ph.vulgaris L., Ph.coccineus L., Ph.lunatus L. (Am.: Lima-bean).

Tot de soort Ph. vulgaris L. behoren de landbouwstam- en stok-b. en de in de tuinbouw geteelde sla- of spercie-b., snij-b. en spek-b. De z.g. pronk-b. of pronkers behoren tot de soort Ph.coccineus L..

De Ph.vulgaris en Ph.coccineus kwamen in de 16e eeuw uit het Westelijk halfrond in Eur. Aanvankelijk werd het gewas verbouwd voor de winning van de rijpe zaden: later kwam het gebruik van de groene onrijpe peul als groente in zwang.

Thans zijn de sla-, snij-, spek- en pronk-b. een belangrijke groente, terwijl de droge b. tot de voedzame levensmiddelen worden gerekend wegens het hoge gehalte aan eiwit en zetmeel en daarnaast een goed gehalte aan vitaminen Bx en B2 en de mineralen kalk, fosfor en ijzer.

Teelt. Landbouwstambonen. Deze hebben een grote warmte-behoefte en men kan dan ook vaststellen, dat ons land zo ongeveer de grens van de geografische verbreiding vormt van de rijp te oogsten bonen.

Zij groeien het best op lichtere klei- en zavelgronden, die voldoende vochthoudend zijn. Ook op humeuze, vochthoudende, niet te zure zandgrond doen ze het goed. Goede voorvruchten zijn b.v. hakvruchten, granen en uien: minder geschikt zijn andere peulvruchten en gescheurd grasland.

In verband met de ondiepe beworteling, dient gezorgd te worden voor een goed bezakte bouwvoor van goede vruchtbaarheid en structuur. Men moet derhalve tijdig in de herfst bewerken. Vooral de kali-toestand van de grond moet goed in orde zijn, waarbij rekening dient te worden gehouden met het feit, dat b. chloorgevoelig zijn. Naar omstandigheden kan enige stikstofbemesting worden gegeven. Organische bemesting, compost uitgesloten, is ongewenst. Daarentegen zijn Phaseolus-b. zeer dankbaar voor oude kracht, vooral op lichte grond.

In verband met de hoge kiemingstemperatuur en met het feit, dat Phaseolus-b. geen nachtvorst kunnen verdragen, valt de zaaitijd in de maand Mei. Er wordt 120-160 kg per ha machinaal verzaaid op 28-40 cm rijenafstand. Met betrekking tot het feit, dat de zaadlobben na kieming boven de grond komen, kan niet dieper dan 2-3 cm worden gezaaid. Hiermede in verband staat de eis, dat het zaaibed fijn en goed bezakt moet zijn.

Met het oog op de ondiepe beworteling dient ondiep te worden geschoffeld. Door bespuiting met chemische middelen tussen zaai en opkomst, kunnen zaadonkruiden worden bestreden.

Wanneer de peulen vergelen en het blad afvalt, worden de planten met de hand opgetrokken en omgekeerd in bosjes enkele dagen te drogen opgezet. Daarna wordt opgetold of geruiterd. Wanneer de b. harddroog zijn, wordt van het veld gedorst of binnengehaald. De laatste jaren dorst men meer en meer van het veld met de combine. Teneinde dorsbeschadiging te voorkomen, dient de dorsmachine deskundig en voorzichtig te worden afgesteld. Een goede opbrengst van landbouwstamb. is 3.000 kg/ha.

B. schimmelen zeer gemakkelijk wanneer het vochtgehalte hoog is. Zij nemen ook gemakkelijk vocht op, zodat droge bewaring gewenst is.
B. zijn zeer dankbaar voor zonnig, warm weer met, op minder vochthoudende gronden, van tijd tot tijd enige regen (ondiepe beworteling). Bij te grote hitte en droogte kan de peulzetting te wensen overlaten. Harde wind kan een bonengewas sterk beschadigen. Te natte weersgesteldheid bevordert het optreden van diverse schimmel- en bacterieziekten.

Landbouwslokbonen. Op zeer kleine schaal worden er in de Venen en in de tabakstreken (o.a. Amerongen) stok- of staakkievits-b. (gespikkelde b.) geteeld als windscherm.

Stamsla- en snijbonen voor zaad. Het oogsten wordt aanzienlijk vroeger uitgevoerd dan bij de landbouwstam-b., teneinde aantasting door de Ascochyta-vlekkenziekte te voorkomen. Deze schimmel veroorzaakt vlekken op de meestal witte zaden, die daardoor waardeloos worden. Met betrekking lot het feit, dat de peul wand bij deze soorten veel minder of geen vlies bevat, dient het dorsen nog zorgvuldiger te geschieden dan bij landbouwstam-b. Het opbrengstniveau ligt lager dan van de landbouwstam-bonen.

Stoksla-, stok snij-, spek- en pronkbonen voor zaad. Deze zaadteclt geschiedt, zoals de naam aanduidt, aan stokken, echter ook aan touw. Zelfs is er een klein areaal in Ouddorp, waar, in een windrijk klimaat op duinzandgrond, zaadteelt zonder steun wordt bedreven.

De zaadteelt van stok-b. is zeer arbeidsintensief en men ziet deze teelt dan ook op kleine bedrijven met ruime arbeidsbezetting.

De stokken worden dikwijls loodrecht geplaatst in hagen bij een afstand tussen de hagen van 1 -1,25 m en een afstand in de rij van ca 50 cm. Ook worden de stokken wel in hokken geplaatst.

In Horst (L.) teelt men uitsluitend aan touw. De touwen worden op een onderlinge afstand van 40-50 cm vastgemaakt aan een op ca 2 m boven het veld, over palen gespannen, ijzerdraad en hangen verticaal af, waarbij het uiteinde enigszins in de grond is geplant. De rijenafstand is 1,20-1,30 m. Bij de zaai streeft inert naar 3 planten per touwtje bij spek- en snij-b., naar 2 planten bij pronk-b. en naar 3-4 planten bij sla-b. Goede zaadopbrengsten zijn: stoksla-b. 1700 kg/ha; stoksnij- en spek-b. 2000 kg/ha; pronk-b. 2500 kg/ha. De teelt vindt nog al eens plaats op vrij hoge zandgronden, zodat de vochtvoorziening soms in het gedrang komt. Hierom is men geneigd om vooral de veel vochtvragende spek-b. en pronkers te telen op gescheurd grasland of kunstweide.

De zaadteelt van pronkers is bijzonder riskant, in verband met de zeer late rijping.

Stamsla- en snijbonen voor groente. Aangezien de vegetatie-periode bij groenteteelt aanzienlijk korter is dan bij zaadteelt, is deze teelt in het gehele land zeer goed mogelijk, terwijl het bovendien mogelijk is om een late teelt te bedrijven.

Daar de verbouw als groente financieel meer opbrengt, kan de teelt op verschillende wijzen intensiever worden uitgevoerd.

Men kan 5 belangrijke teeltwijzen onderscheiden:

1. Vroege teelt (primeurs) onder glas (‘gelichte rij’).

Vroege teelt onder glas van stamslabonen

2. Zaai onder glas (al of niet in potten), gevolgd door uitplanting in de volle grond.
3. Vroege teelt open grond: zaai Apr.
4. Normale teelt open grond: zaai Mei.
5. Late teelt open grond: zaai Juni of Juli.

De vroege opengrondteelt vindt men in het Z. van Xed. (o.a. Limb., Zeel.) met enkele gekleurdzadige rassen, die beter bestand zijn tegen koel weer.

De late teelt is er op gericht om aan de markt te komen na de normale teelt. Sedert het beschikbaar komen van mozaïek-resistente rassen is deze teelt sterk uitgebreid.

Vermelding verdient nog de combinatie-teelt met verschillende gewassen. In de koude en warme kas worden soms stamsla-b. tussen tomaten verbouwd. In de volle grond ziet men combinaties met augurken, sla, tuin-b. en verschillende koolsoorten. T.o.v. de zaadteelt wordt een zwaardere stikstofbemesting gegeven. De plantafstanden zijn zeer uiteenlopend, naar gelang van ras, grondsoort en teeltgebied. Een gemiddeld plantverband is rijenafstand 55-60 cm en 45-50 cm afstand in de rij, met dien verstande, dat 2-3 planten bij elkaar staan. In het N. van Ned. is de rijenafstand groter dan in het Z.

Bij teelt op grotere arealen wordt machinaal gezaaid, hetgeen dan een iets gewijzigd plantverband geeft. Ook in combinatie-teelten zijn uiteraard de plantafstanden afwijkend.

Het plukken van de b. geschiedt in enkele rondgangen. Voorzichtig plukken is bevorderlijk voor de opbrengst.

Stoksla-, stoksnij-, spek- en pronkbonen voor groente. Deze bonensoorten worden overwegend aan stokken geteeld. In Limb. teelt men overwegend aan touw. De kosten, aan touwteelt verbonden, zijn lager dan bij teelt aan stokken. Voorts heeft men een wat hogere opbrengst, minder kans op het optreden van roest en spint en minder arbeid bij het opbinden, omdat de b. uit zichzelf gemakkelijk aan touw klimt.

In windrijke gebieden kan door meer beweging meer schade aan gewas en b. voorkomen.

Door de sterkere gewas-ontwikkeling stellen stokb. hoge eisen aan de vruchtbaarheid en vochthoudendheid van de grond. Er wordt öf ter plaatse gezaaid öf geplant. Bij stoksla-b. streeft men naar 5-6 planten per stok, bij snij- en spek-b. naar 3-5 planten en bij pronkers naar 1-2 planten. Bijzondere teelt is die van snij-b. in de kas. Als klimmateriaal gebruikt men hier touw bij de vroege verbouw en bij de late verbouw overwegend de stronk van de afgedragen tomatenplanten en het ophangtouw.

De pronkers zijn minder gevoelig voor wind en worden daarom nogal eens als windkering geteeld. In de streek van Mechelen en Heist-op-den-Berg teelt men veel late stok-b., als groente, na vroege aardappelen. In plaats van stokken neemt men soms eenvoudig rijshout als voor erwten, maar tamelijk lang. Men spreekt dan van rijs-b.

Ziekten en plagen

a) Virusziekten. Virusziekten, die bij Phaeolus-b. optreden zijn o.a.: rolmozaïek (zwarte vaatziekte), scherpmozaïek (top-necrose) en stippelstreep. Het rolmozaïek (= Phaseolus-virus 1) wordt soms met het zaad overgebracht en verder door bladluizen. De symptomen zijn, al naar gelang de vatbaarheid, uiteenlopend van licht mozaïek tot sterke bladverminking. Sommige bonenrassen reageren op dit virus met de z.g. zwarte vaatziekte zonder mozaïek-symptomen. de planten sterven snel af.

Dit verschijnsel wordt beschouwd als een overgevoeligheidsreactie op virus 1. In verband met de omvang van de luizenpopulatie is het optreden van rolmozaïek in latere teelt heviger dan in vroege teelt. In het N. van ons land heeft men bij normale buitenteelt bijna geen last van rolmozaïek.

Het scherpmozaïek (= Phaseolus-virus 2) vertoont een bleker doch scherper mozaïekbeeld van het blad. De topnecrose, waarbij eerst het groeipunt en daarna de plant afsterft, is de ernstigste vorm. Dit virus gaat niet met het zaad over. Gladiolen vormen doorgaans een besmettingsbron. Ook enige klaversoorten kunnen als winterwaardplant fungeren.

Stippelstreep (= Nicotiana-virus, 11) veroorzaakt vlekken en strepen op bladeren en stengels. Bij ernstig optreden kan het gewas gedeeltelijk of geheel verwelken en verdorren. Dit virus wordt niet door bladluizen overgebracht, maar overwintert in vochtige gronden.

b) Schimmelziekten. De belangrijkste zijn: spikkelziekte (Ascochyta boltshanseri SACC. en A. phaseolorum), vlekkenziekte (Colletotrichum lindemuthianum (SACC. et MAGN.) BRIASI et CAV.), roest (Uromyces phaseoli typica ARTH.) en schuimziekte (Sclerotinia sclerotiorum (Lm.) Dby).

De spikkelziekte treedt vooral op in de nazomer in de afrijpingstijd, tijdens de vochtige perioden. De stengels en peulen verkleuren roestbruin, terwijl het blad vroegtijdig afvalt. Ze doet vrijwel alleen schade aan de zaadteelt. Bestrijding is moeilijk; gebruik gezond zaaizaad en trek het gewas vroeg op.

De vlekkenziekte, in de praktijk vaak abusievelijk roest genoemd, veroorzaakt ingezonken, bruinzwarte vlekken op stengels en peulen. Deze ziekte is zowel voor de groente- als voor de zaadteelt schadelijk. De beste bestrijding is het gebruik van resistente rassen. Stoksla-b. hebben veel minder last van deze ziekte dan stam-bonen.

Roest kan in natte jaren op late gewassen ernstige schade veroorzaken. De symptomen zijn bruine plekjes (sporenhoopjes) op bladeren en peulen. Doeltreffende bestrijding is slechts mogelijk door het gebruik van onvatbare rassen. Aangezien de roestsporen in de bonenstokken overwinteren, is ontsmetting van deze stokken of vervanging door touw nuttig. Men krijgt echter ook infectie van elders.

De schuimziekte wordt veroorzaakt door een algemeen voorkomende schimmel, de Sclerotinia sclerotiorum. De ziekte treedt op in te zware en dichte gewassen en in vochtige perioden. de bestrijding dient gezocht te worden in ruim plantverband.

c) Diversen. Op de Phaseolus-b. komt een bacterie voor, die de vetvlekkenziekte veroorzaakt (Phytomonas medicaginis var. phaseolica (Burk.) STAPP et KOTTE). Op bladeren, stengels en peulen ontstaan donkergroene, vetachtige, als met water doordrenkte plekken.

De jonge kiemplant vertoont op de eerste bladeren een scherpmozaïek. Door deze planten onmiddellijk te verwijderen, kan men verdere infectie tegengaan. Voorts is een herhaalde bespuiting met Bordeauxse pap doeltreffend gebleken. De bacterie gaat met het zaad over.

De maden van de bonenvlieg kunnen bij jonge kiemplanten veel schade veroorzaken.

Voor mangaangebrek is de Phaseolus-b. niet zeer gevoelig, doch reageert eventueel met duidelijke bladverschijnselen. Bestrijding: bespuiting met mangaansulfaat.

Op zure zandgrond kan mangaanvergiftiging optreden, zich o.a. uitend in een sterke vergeling van het blad. Bestrijding: bekalking.

Rassen, verspreiding, veredeling. Het bonenrassen-sortiment is zeer omvangrijk en gevarieerd.

De landbouwstam-b. worden onderscheiden in bruine b., witte b., gele b. en kievits-b., terwijl daarnaast nog in de particuliere teelt een aantal bijzondere landrasjes voorkomt.

De bruine b. nemen ca 90% van de totale teeltoppervlakte landbouwstam-b. in; ze worden nog onderverdeeld in het grootzadige type, het N. Hollandse type en het type kogel-boon.

De gele b. is een kleine groep van landbouwstam-b. met gele zaden. Men onderscheidt de citroengele, de strogele en de Blokker-boon.

De citroengele b. vormen een landrasgroep, die in N. Holl. nog op kleine schaal voor de handel wordt verbouwd. de consumptie-kwaliteit is zeer goed. Het is een in de kook heelblijvende boon. De strogele b. worden op kleine schaal in Gron. en Friesl. geteeld voor de handel. De consumptiekwaliteit is goed. Deze b. is vooral geschikt voor soep.

De witte b. zijn in te delen in witte b. met ranken (b.v. Walcheria) en witte b. zonder ranken (b.v. krombek). Zowel in de akkerbouw als in de tuinbouw- heeft men witzadige rassen.

De kievits-b. zijn te verdelen in het klein- en grootzadige type, terwijl ook nog een zeer grofzadig stoktype voorkomt. De zaadhuid is rose-wit, getekend met meer of minder streepvormige vlekken van pruimenviolette kleur. De kievits-b. is van zeer goede consumptiekwaliteit.

De tuinbouw-b. kunnen worden verdeeld in sla- of prinsesse-b., spek-, snij- en pronk-b. De eerste 3 behoren tot Phaseolus vulgaris L., de pronk-b. tot Phaseolus coccineus L..

De sla-b. kunnen op verschillende wijzen worden ingedeeld, o.a. in: stamsla-b. en staaksla-b., groene sla-b. en w-as-b. (met gele scheden), enkele en dubbele (naar de breedte en dikte van de schede), zonder en met draad, week- en hardschillen (naar de vliezigheid van de schede), wit- en gekleurdzadige, enz.

De spek-b. zijn te beschouwen als grove en zeer lange stoksla-b., die ook als snij-b. zijn te gebruiken. Het zijn uitsluitend stoksla-b. De kwaliteit is uitstekend.

Ook de snij-b. kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld: stok- en stamsnij-b., rassen met en zonder draad, rassen met en zonder vlies. De teelt van stamsnij-b. is vrij onbelangrijk.

De pronk-b. zijn veel grover dan de sla- en snij-b. In een jong stadium geplukt, is de consumptiekwaliteit acceptabel. Door de veel hogere opbrengst, vergeleken met de voorafgaande typen, kan de teelt zich handhaven, ondanks de lagere prijzen. Voor groenteteelt worden hier bijna uitsluitend witbloeiende rassen geteeld. Rood- en witbloeiende rassen worden op enige schaal voor zaad geteeld (export). Alle pronkboonrassen zijn met draad.

De verhouding van de veilingaanvoeren van slarnsla-, stuksla-, snij-, spek- en pronk-b. is ongeveer als: 9:1: 2:1:2.

In 1950 waren de beteelde oppervlakken ongeveer als volgt:

Stamsla-b. 2530 ha

Stoksla-b. 280 ha

Snij-b. 491 ha

Spek-b. 330 ha

Pronk-b. 270 ha

De veredeling van de landbouwstam-b. is reeds jarenlang uitgevoerd.

Het meeste werk is verricht aan de bruine b. Vermeldenswaard is het kweken van enkele vetvlekkenziekte-resistente rassen.

De veredeling van sla-, snij-, spek- en pronk-b. is in Ned. pas in de laatste 10 jaren van betekenis geworden, doch is thans van grote omvang. De eerste grote impuls is wel geweest het introduceren uit de Ver. St. van enkele bonenrassen, die resistent waren tegen het rolmozaïek.

Naast resistentie tegen het rolmozaïek-virus zijn ook de resistenties tegen het scherpmozaïek-virus, dat soms topnecrose kan veroorzaken, en tegen het stippelstreep-virus belangrijke kweekdoelen. Vooral in verband met dit laatste, is het veredelingswerk, gebaseerd op Ph. vulgaris X Ph.coccineus-kruisingen, zeer belangrijk en in eerste instantie veelbelovend.

Het kruisen met de pronk-b. biedt bovendien theoretische mogelijkheden op grotere robustheid t.o.v. lage temperaturen, harde wind en hoger opbrengst-vermogen.

Een verdere uitbreiding van soortkruisingen is mogelijk door gebruik te maken van onder meer Ph. dumosus, Ph.glabellus, Ph.micranthus e.a.

Industrie en verwerking. De omvang van de industriële verwerking van landbouwstam-b. is niet groot. Op kleine schaal worden bruine b. gepeld voor winkelverkoop als baby- en ziekenvoedsel. Ook de babyvoedsel-industrie maakt bonenpuree, dikwijls in combinatie met appelmoes.

Voorts worden de laatste jaren in toenemende mate door de bakkerijgrondstoffen-industrie b. verwerkt in z.g. banketspijs. In feite is dit een surrogaat voor de banketspijs, die van amandelen wordt gemaakt. De veevoeder-industrie verwerkt vooral bonenpiksel. De blikconserven-industrie verwerkt een kleine hoeveelheid landbouwstarn-b. tot soep. De verwerking van sla-, snij-, spek- en pronkb. tot conserven is zeer belangrijk.

Voor 1950 zijn in ondervolgende tabel enkele cijfers weergegeven:

Totale veilingaanvoer in t. Industriële verwerking

Absoluut in L In % v. d. aanvoer in t.

Dubbele sla-b. . . 45.500 12.900 28,9

Enkele sia-b. . . . 230

Snij-en spek-b. . . 13.400 3.710 27,7

Pronk-b 5.300 930 17,5

De volgende tabel geeft een indruk van de omvang der verschillende soorten conserven. De cijfers gelden voor 1950.

Dubbele sla-b. in t. Enkele sla-b. in t. Snij- en spek-b. in t. Pronk-b. in r.

Totale hoeveelh.

geconserveerd 12.903 231 3.713 931

Gesteriliseerd 11.422 217 3.566 398

Ingevroren 269 - 28 43

Gedroogd 018 - - -

Gezouten 394 - 118 489

De totale hoeveelheid geconserveerde groente is 126.162 ton; hiervan wordt:

gesteriliseerd 67.548 t.

ingevroren 6.099 t.

gedroogd 5.177 t.

gezouten 17.255 t

op andere wijze verwerkt 2.611 t.

De conservenindustrie verwerkt dus een groot deel van de veiling-aanvoer van b. Verder vormen vooral de gesteriliseerde dubbele sla-b. een belangrijk onderdeel van de totale hoeveelheid gesteriliseerde en gedroogde groenten.

De sla-b. worden overwegend geconserveerd in gebroken vorm.

De snij-, spek- en pronk-b. worden als z.g. snij-b. geconserveerd.

Handel en economische betekenis. De binnenlandse handel van landbouwstam-b. is uiteraard in principe gelijk aan die van b.v. erwten. De menselijke consumptie kan in Ned. per 1951 geraamd worden op 5.000 ton bruine b. en 2.000 ton witte b.

Witte b., die in Ned. in consumptie komen, zijn òf witte landb.stam-b., die in Ned. zijn geteeld of die zijn geïmporteerd óf zaaizaadrestanten uit de tuinbouwsector.

Vóór de 2e wereldoorlog werden jaarlijks 2.000-3.000 ton bruine b. voorn, naar Zweden geëxporteerd. In de eerste jaren na de oorlog was de productie slechts toereikend voor de binnenlandse consumptie. Sinds 1949 is de export naar Zweden hervat.

De zaadteelt van tuinbouwpeulvruchten is, in het kader van de tuinbouwzaden, belangrijk, nl. 85% van het tuinbouwzaden-areaal was er in 1951 mee bezet. Van deze tuinbouwpeulvruchten kwam 62% voor rekening van de sla-, snij-, spek- en

pronk-b. = 2295 ha; 1566 ha daarvan waren stamsla-bonen.

De waarde van de geproduceerde zaai-b. was in 1950 ongeveer f 4.000.000. Een belangrijk deel wordt geëxporteerd. De zaadteelt is een contractteelt, waarbij zaadfirma's en telers partijen zijn. Sla-, snij-, spek- en pronk-b. zijn de belangrijkste koudegrondsteelt; zij vormen ongeveer Vs van de omzet van alle koudegrondsproducten.

De export van b. is nooit van veel betekenis geweest, ook niet in geconserveerde vorm. Vóór de oorlog was er een geregelde uitvoer van een geringe hoeveelheid spek-b. naar Duitsland.

II. VlCIA-BONEN

Herkomst en nut. Men neemt aan, dat Vicia faba twee oorspronggebieden heeft, nl. Z.W. Azië en het Midd. Zeegebied. Uit Z.W.

Az. stammen de kleinzadige typen, die wel samengevat worden tot Vicia faba minor; uit het Midd. Zeegebied de grootzadige typen, wel samengevat tot Vicia faba major. Aangezien V. faba minor als primitiever wordt beschouwd, is het waarschijnlijk, dat Z.W. Az. als het werkelijke gebied van oorsprong kan worden opgevat. De oudste vondsten dateren uit de neolithische periode.

De rijpe zaden worden in Ned. als veevoeder gebruikt, de onrijpe zaden van de tuinbouwrassen als groente. Voor beide doeleinden worden speciale rassen verbouwd, resp. de veld-b. en de tuin-bonen. De voedingswaarde is hoog. Voor melkvee zijn veld-b. zeer geschikt wegens een goede verhouding eiwit/zetmeel. Duiven-b. worden gebruikt als duivenvoer.

Teelt. Veld-b. stellen geen hoge eisen aan de grondsoort, mits de vochtvoorziening voldoende is. Lijdt het gewas aan droogte in de bloeiperiode, dan komt er weinig van de peulzetting terecht. Ook aan de grondbewerking worden geen speciale eisen gesteld.

De veldbonenteelt, die weinig lucratief is, handhaaft zich nog in de kleistreken met sterke graanbouw. Door de langdurige en goede grondbedekking is het veld na de oogst onkruidvrij en naar verhouding de structuur goed. Voor granen, speciaal voor wintertarwe, is de stoppel zeer gunstig. Een ruime kalivoorziening is noodzakelijk. Verder is het gewas veelal dankbaar voor 1-2 baal stikstof per ha.

Het zaaien dient zeer vroeg te geschieden, omdat, naarmate de bloei vroeger valt, de teelt beter slaagt. Veld-b. kiemen reeds bij lage grondtemp. Het zaaien eist bijzondere zorg; enerzijds dient voldoende diep gezaaid te worden (5-8 cm, naargelang van de zaadgrootte), anderzijds kunnen de grootzadige typen, b.v. de waalse b., niet met een gewone machine worden gezaaid. Men gebruikt wel aardappelpootmachines of speciaal omgebouwde lepelrad-zaaimachines.

De zaaizaad hoeveelheden variëren sterk, in verband met de zeer uiteenlopende korrelgrootte. Men zaait van waalse b. ca 480 kg/ha; wier-b. ca 280 kg/ha; paarde-b. ca 210 kg/ha en duiven-b. ca 150 kg/ha.

De rijenafstand varieert van 20 -50 cm, naar gelang van het ras type en de te verwachten ontwikkeling.

Indien levende bonenkevers in het zaaizaad voorkomen, dan dient men die van te voren te doden door verwarmen en door af te zeven te verwijderen.

Na de opkomst kan worden geëgd, terwijl daarna enkele keren machinaal kan worden geschoffeld. Chemische onkruidbestrijding met dinitro-ortho-secundair butylphenol-houdende spuitmiddelen is mogelijk.

Wanneer de peulen zwart worden, kan het gewas gemaaid worden. Behalve de waalse b., met lage peulaanzetting, kan men goed maaien met de zelfbinder. De laatste jaren neemt de mengteelt van veld-b. met wikken toe. Men zaait naar omstandigheden 10-15 kg wikken per ha en meer of minder kg b. Eventueel kan een half bestand b. reeds voldoende steun geven aan de wikken. Bij een relatief hoog percentage wikken kan niet meer met de zelfbinder worden gemaaid.

De tuinbonen teelt komt in grote trekken overeen met die van de veldbonenteelt. Voor de zeer vroege rassen is zeer vruchtbare grond een vereiste voor een goed resultaat. Naast zaai in de volle grond wordt overwegend ongeveer half Mrt uitgeplant; hiermede bereikt men het juiste plantverband en een goede en vroege oogst. Tuin-b. worden vaak in combinatie met andere gewassen geteeld. Ze dienen dan meestal als windkering. In de Beemster ziet men b.v. tussen de tuin-b. augurken, stamsla-b. of vroege aardappelen.

De zaadteelt van tuin-b. vindt plaats op akkerbouwbedrijven. Het is een contractteelt, waarbij zaadfirma's en telers partijen zijn.

De oogst dient speciaal bij de witkiemrassen met zorg te geschieden om vlekken op het zaad te voorkomen.

De teelt van de b. is ook in België zeer verspreid. Men kan onderscheid maken tussen de teelt voor vers gebruik en de teelt voor de conservenfabrieken. Voor vers gebruik wordt de b. vooral geteeld in de diverse tuinbouwstreken en het meest in het tuinbouwgebied rondom Mechelen.

Voor de conservenfabrieken wordt de b. veel geteeld op landbouwbedrijven met vrij zware gronden, hoofdzakelijk in W. Vlaanderen. Daarnaast kopen de conservenfabrieken bonen op markt en veiling in perioden van overvloedige aanvoer (lage prijzen). De b. is een belangrijke conservengroente en volgt in dit opzicht onmiddellijk op de erwt.

Ziekten en plagen. Bij langdurig natte weersgesteldheid kunnen bladvlekkenziekten optreden. (Botrytis fabae en soms Ascochyta fabae).

Botrytis is kenbaar aan bruinomrande vlekjes op blad en peul. Bestrijding wordt praktisch niet toegepast.

Ernstige plagen zijn de zwarte bonenluis (Aphis fabae S.) en de bonenkever (Bruchus rufimanus BoHEM). De eerstgenoemde kan het gewas praktisch vernielen. Bestrijding dient tijdig te worden uitgevoerd met chemische middelen (DDT of parathion) en kan dan goede resultaten opleveren. De eerste proeven met systemische insecticiden zijn veelbelovend.

De bestrijding van de zwarte luis in de tuinbouw wordt veelal doeltreffend uitgevoerd door het z.g. toppen. Hierbij worden de toppen, waarop de luizen zich sterk vermeerderen i.v.m. de gunstige voedingsomstandigheden, afgesneden.

De bonenkever kan door herhaalde bespuiting worden bestreden. Deze kever veroorzaakt de gaatjes in de zaden.

Rassen, verspreiding, veredeling. Bij de veld-b. onderscheidt men de 4 typen: waalse boon, wier-boon, paarde-boon on duiven-boon. De waalse b. is het type met het kortste stro, vroege bloei en rijping, de grootste en platste zaden. In de bovengenoemde volgorde neemt de strolengte toe. Daarbij nemen de eisen, die het gewas stelt aan de bodemvruchtbaarheid, af.

Waalse b. treft men hoofdzakelijk aan in Friesl. en Gron. Wier-b. komen het meest voor op de Westelijke klei en in Gron. en geven de hoogste opbrengst. Paarde-b. vindt men vooral in Gron.; de sterkere stro-ontwikkeling wordt in deze, veel graanverbouwende provincie, gewaardeerd, in verband met de betekenis als voorvrucht voor tarwe. Duiven-b. treft men in de laatste jaren overal aan.

De teelt nam, in verband met de goede prijs, toe (gevolg van uitbreiding postduivenstand in Ned.). De verhouding in arealen van de 4 typen is ongeveer: 1:1: 2 : 2. Het totale areaal in 1951 was 4050 ha. De veredeling van de veld-b. heeft niet veel te betekenen.

Het rassensortiment van de tuin-b. is gevarieerder en wordt, door grotere kwekersactiviteit, voortdurend met nieuwe typen verrijkt.

Industrie en verwerking. Wier- en paardebonen verwerkt men in de veevoederindustrie. Voorts worden deze typen de laatste jaren in geringe hoeveelheid verwerkt tot banketspijs. Tuinb. worden in kleine hoeveelheden door de blik- en vriesconserven-industrie verwerkt (1950: 980 t.). Men is nog genoodzaakt om het doppen in hoofdzaak in handwerk te laten verrichten, aangezien machinaal doppen te veel beschadiging geeft. Een en ander maakt, dat de prijs te hoog is voor een behoorlijke afzet.

Handel en economische betekenis. De teelt van veld-b. is sinds het midden van de 19e eeuw voortdurend in betekenis afgenomen. Andere gewassen leverden meer op, terwijl vóór de oorlog op grote schaal goedkope buitenlandse veld-b. voor veevoeder werden geïmporteerd. Van ruim 30.000 ha in 1860 is het areaal teruggelopen tot ongeveer 4.000 ha in 1951.

De waalse b. worden geëxporteerd als zaaizaad voor de teelt van een ordinaire tuin-boon.

Van de duiven-b. wordt een gering kwantum geëxporteerd naar België voor duivenvoer, terwijl verder de Ned. duivenhouders een hoeveelheid opnemen.

De beursprijzen van de 4 typen waren in 1951 ongeveer:

waalse b. f 55,—

wier-b. f 35,—

paarde-b. f 35,—

duiven-b. f 47,—

De zaadteelt van tuin-b., die op contract op akkerbouwbedrijven wordt uitgevoerd, omvatte in 1951 ongeveer 560 ha. Het areaal voor groenteteelt was in 1951: 601 ha.

Venlo, de Venen en de Beemster zijn de belangrijkste teeltcentra.

Export van tuin-b. is van geen betekenis.

P. LAMMERS / L. VAN HOVE.

< >