1. Van pers. (en dieren): wankelen, onvast op zijn benen staan, m.n. door vermoeidheid, ziekte enz.
Uitgeput komt hij toe, zwijmelt en stuikt in elkaar, Gazet v. Antw. 1/8/1980.2. Van pers. (en dieren): dutten, doezelen, zoezen; ik slaap niet echt, ik lig maar wat te zwijmelen.
Opm.: In de standaardt., m.n. in de schrijft., wel in de bet.: duizelig worden; in vervoering, in extase zijn.
Afl./Sam.: gezwijmel, lichte slaap, gesoes, gedoezel; ook: het wankelen, wankelende beweging;
- zwijmeldutje, licht slaapje, dutje (De autochtone parochianen zijn gewend de gewijde welsprekendheid van hun herder voor een muzikaal bijvoegsel te houden, dat men in stilte des gemoeds en desnoods onder een zwijmeldutje dient te aanhoren, TEIRLINCK 1952, 1, 155).