1. Van een scherp voorwerp, inz. van een mes: vlijmend, vlijmscherp.
2. Vand. oneig.: pijnlijk; inz. van pijn: snerpend, vlijmend.
(Hij) gaf er in de hitsige drift geen acht op en door de vliemende pijn ... sloeg hij al woedender, STREUVELS, Dagen 239 (1902).
Mijn verwrongen armen beginnen erg pijn te doen ... . Wanneer ik echter een poging doe om wat meer speelruimte te hebben, snijdt de koord mij vliemend door het vleesch, CLAES 1913, 294.
3. In versch. overdr. toep.: van aandacht: (vlijm)scherp; van uitingen: scherp, bits; soms bep.: scherp hekelend.
«En wat het zouteloos geflikflooi betreft, ik meen het ernstig met Luc... en hij met mij. Daar ligt trouwens de reden van uw onbegrensde woede!» geeft Margriet hem even vliemend terug, WACHTERS 1946, 128.
Tante ... bezorgde mijn zuster een omvangrijker en overtuigender verzameling persknipsels: strategische beschouwingen en Ramaeckers wrekende en vliemende tekeningen, BRULEZ 1950, 87.
Rafaël volgt met een vliemende aandacht het onverbiddelijk labeur, TEIRLINCK 1952, 1, 75.