1. (Iets) langer maken, uitleggen, verlengen; soms bep.: uitrekken; - ook wederk.: langer worden, uitlopen; van pers.: zich uitrekken.
Het goed van de Burcht lengt zich wel uit in het woud, doch ... niet ver genoeg, TEIRLINCK 1952, 1, 73.
Zij dringen in het bos. De witte dreef lengt zich uit in rechte lijn, tot waar hemel en aarde haar toe dekken, TEIRLINCK 1952, 1, 102.
Verder zal het aangeraden zijn de verlovingstijd, die men op Welriekende pleegt tot een ongewone duur uit te lengen, te herleiden tot een fatsoenlijk minimum, TEIRLINCK 1952, 2, 46.
Zoë heft haar boezem in een forse ademhaling op.... Zij lengt zich pezig uit, TEIRLINCK 1952, 2, 193.
2. M. betr. t. een vloeistof e.d.: verdunnen, aanlengen.