Uiteinde; inz. van een gebied: grens (streek); thans vooral: uithoek, afgelegen gebied van een stad of land; soms bep.: buitenwijk.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO., C., J., L.-C., S. en TEIRLINCK.
Ik dacht aan de verten, aan ergens een uitkant van een bos, aan een zonovergoten weg enz., BOON 1961, 65.
Ginder aan den uitkant van het smalle dorp lag haar huis, en om ... zich aan te kondigen, begon hij op zijn doedelzak te spelen, TIMMERMANS 1966, 141.
Nu gaat de rit naar een uitkant van de gemeente, Vrouw en Wereld dec. 1974, p. 20.
Er was aan de uitkant van de stad een boerenhuisje dat op het invallen stond, BOON 1977, 123.