Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

uitbellen

betekenis & definitie

1. Van een zgn. helleman (zie ald.), een omroeper: bekend maken, omroepen (na met een bel de aandacht te hebben getrokken.

’s Maandags morgens werd er uitgebeld dat wij Lier moesten evacueren vóór vijf uur in den namiddag, LIA TIMMERMANS 1962, 164.

2. Overal rondvertellen, uitbazuinen; verklappen, openbaar maken.

In hun uitzicht zijn de barakken eenvormig gelijk, en de menschen die er in wonen kunnen ... de superioriteit van hun stand ... verkondigen of uitbellen, FILLIAERT, Tijl’s Oog 65 (1939).

De zottemutsen alleen, en de lichtekooien welke te koop lopen, zien er zo nauw niet naar, en bellen het zelve uit met wien ze aan ’t vrijen zijn, STREUVELS 1962, 29.

Opm.: In Nederl. een enkele keer aangetroffen in de sportt., in de bet.: (iem.) met een bel aankondigen dat hij van verdere deelname aan een wedstrijd (m.n. aan een ruitersconcours) is uitgesloten. Gebruikelijker is afbellen.

- Zie ook de dialectwdb., o. a. C., GO., J., S. en TEIRLINCK.

Afl.: uitbeller, (thans w.g.) omroeper; ook: pers. die iets rondvertelt (Wie ... de uitbeller van het nieuws is geweest weet ik niet, FILLIAERT, Tijl’s Oog 47 (1939)).