Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

telloor (teljoor, talloor, taljoor)

betekenis & definitie

Als onderdeel van het tafelservies: bord; ter aand. van platte, diepe of soepborden en dessert- of ontbijtborden; ook in de verb. een grote telloor, een diep bord of soepbord; een platte telloor, een plat bord; een klein telloorke, dessert- of ontbijtbord, ook: schoteltje (bij een kopje).

Daar kapten ze Jan den kop af, pakten den kop met de haren vast en legden hem op een groote telloor op den bureau van den koning, WALSCHAP 1935, 30.

Jolleke, die dampende soep in de teljoren schept, WACHTERS 1946, 53.

Hij had dit voorgesteld gezien op een oude telloor bij een antiquair, en daarvan had hij het nagetekend, LIA TIMMERMANS 1962, 155.

Sluit de schotel af met een omgekeerde teljoor, Koken ± 1968, 85.

Alles voor eenmalig gebruik: bekers, bestek, telloren, Rupelgalm 2/12/1976.

Hij kon op zijn duizend gemakken een kasteelke kopen en alle dagen een diner van vier taloren laten gereedmaken door drie meiden, maar dat was zijn goesting niet, WALSCHAP 1976, 144.

Ook o.a.: VERMEYLEN 1947, 176. CLAES 1960, 15. TIMMERMANS 1966, 45.

Sam.: desserttelloor; eettelloor; soeptelloor;

- telloorrand (De Witte liet zijn lepel dwaas op de telloorrand vallen, CLAES 1955, 50).