Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

tap

betekenis & definitie

1. Plug (om schroeven e.d. in een muur te bevestigen).

2. In versch. toep. voor zaken die tapvormig zijn: prop; (boom)stronk; (onconvent. t.) mannelijk geslachtsorgaan: penis, pik.

Ze snijdt een tap uit een brood, holt het dan verder uit, bergt er een bokking in op en stopt het dan met die broodtap weer dicht, ELSSCHOT 1960, 611.

3. Ter aand. van een mannelijk pers., veelal in de verb. een gelukkige tap, geluksvogel, boffer, bofkont; - (veel) tap hebben, geluk hebben (inz. bij het spel).
4. Afstand (tussen twee haltes), inz. afstand die te voet dient te worden afgelegd; eind weegs; etappe.
- Zie ook de dialectwdb., o.a. C., J., L.-C. en T.B.

We hebben nog eenen goeden tap te doen. Van hier tot B. is nog een felle tap, T.B. (1904).

Nen grooten tap (voor een duive) is van Tours naar Gent, L.-C. (1951).

Zo was hij al ’n hele tap gegaan, en zijn maag keerde om van den danigen honger, TIMMERMANS 1966, 40.

Zo waren zij al een hele tap gegaan, en Pallieter zijn mond was poederdroog van dorst, en hij had een verschrikkelijke goesting naar den smaak van bier gekregen, TIMMERMANS 1966, 125.

De bedevaart naar Scherpenheuvel bestaat uit 5 tappen. De laatste tap is de zwaarste! Gehoord te Boom 1972.