Gerecht, bestaande uit in min of meer vierkante stukjes gesneden vlees, met uien enz. gestoofd; hachee.
Over stoverij. Gentenaars hebben zich dit bij uitstek Vlaamse gerecht toegeëigend en het meteen ‘Gentse stoverij’ genoemd. In werkelijkheid is de officiële naam ervan ‘Vlaamse stoofkarbonades’. Maar laten wij hierover geen ruzie maken en het gewoon ‘stoverij’ noemen, BOON 1971, 113.
Zijn ogen stralen: „Vrouwke, je haar ruikt naar stoverij, en die geur heb ik veel liever dan het duurste parfum”, Vrouw en Wereld dec. 1977, p. 15.
Klokslag 11 uur gaat men aan tafel voor een gezamenlijk eten: biefstuk met frieten, kip met friet ofwel stoverij, Gentenaar 12/8/1977.
Sam.: stoverijengeur (Onder het keukenvenster plukt Sophie kiekens en duiven; er stapt een processie van stoverijengeuren door de druivelaargang, TIMMERMANS 1923, 186).