1. Snuffelen (in iets).
Hij snuistert handig in familiearchieven en zoekt met heilige vlijt foutief gebruikt Nederlands bijeen, JONCKHEERE 1967, 73.
Wenst U iets in okkasie te kopen? Snuister even in onze interessante rubriek te koop, Westkust 26/8/1976, p. 4.
Het uitzicht van een boekenwinkel is een ideale manier om de mensen hun drempelvrees te helpen overwinnen. Men komt gewoon wat snuisteren in een boek, slaat een praatje over de inhoud ervan, Vrouw en Wereld dec. 1977, p. 4.
2. Snoepen; ook: knabbelen.
Een iets grootere bengel hing aan haren rok, al snuisterend aan een korst krentebrood, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 32.
Afl./Sam.: snuister, (gewest.) kleingeld; snuisteraar, nieuwsgierig persoon, snuffelaar;
- snuisterbak, bak met snuisterijen (De kinderen, die hier vooral zijn saamgeschoold, hangen met hun neus aan de snuisterbakken, TEIRLINCK 1952, 1, 38);
- snuistergeld (Wdl.), (gewest.) kleingeld.