1. Modder; - vand. ook: vieze brij e.d., inz. in toep. op onsmakelijk uitziende hutspot.
2. Motregen.
Afl./Sam.: modderig, morsig, vuil, vies; modderig; ook van het weer, een seizoen: nattig, miezerig (Ze staan weer in hun mensenkleren, met de grijze, smodderige belichting van den regendag, elk in eigen bekend voorkomen en gestalte, STREUVELS 1962, 122.
Het was het smodderige seizoen - alle jaren ... moesten ze het doormaken, STREUVELS 1964, 156);
- smoddervis (Wdl), karperachtige vis die in stilstaande wateren verblijft: zeelt.