1. Zwaar, vuil werk, vaak met de gedachte aan eentonigheid; vand. ook: last, sleur.
Ze had zoo verlangd naar een wandeling doorheen het Broek ..., naar de Rupel, waar geen kaden of steenhoopen herinneren aan de slameur van de week, WACHTERS 1946, 13.
Hij kende er heel de wroetende slameur van de dag en hij peinsde op een feitje uit eigen jongensondervinding in elk van die huizen beleefd, CLAES 1955, 59.
De volgende dag zou ik blijven en mij nuttig maken, de mankepoot helpen bij het slameur en eindelijk met mijn bende, mijn nieuwe samenleving, voor de dag komen, BOON 1961, 123.
Ik begreep dat haar voorkeur ging naar een winkel waar vooral mannen ... de kopers zouden zijn. - Dat zou een uitstekende zaak zijn voor u, antwoordde ik met overtuiging, er is geen slameur aan en men blijft in ieder geval een dame, DE PILLECYN 1962, 195.
Nu was het bijzonderste werk voltrokken ... - er bleef nog enkel het optuigen en afmaken der onderdelen. Eerst als het grote slameur voorbij was, zag Maurice met zekeren schroom den datum van zijn huwelijk naderen, STREUVELS 1964, 286.
2. Beslommering, moeite en zorg.
Ik ben rustig en kalm geworden, ’t Is alsof ik al de slameur en kommer van ons gezin niet meer meeleef, maar van op mijn hoogte alles gadesla, VERMEYEN 1947, 70.
3. Verwarde drukte, rompslomp; - ook: rommel. Wij hebben onze koffers gepakt als gehuwden die op speelreis gaan. Wij hebben plezier gehad aan het slameur, die de minste zulkaardige toebereidsels meebrengen, TEIRLINCK 1952, 1, 225.
Afl./Sam.: slameuren, (w.g.) hard werken; hierbij:
- slameurder, harde werker, wroeter (En eigenaardig was het hoe de wroeters en slameurders allemaal graag bij hem waren, CLAES 1976, 18);
- boerenslameur (Ik wil niet weten van dat boerenslameur, DE PILLECYN 1962, 185).