Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

regime (regiem)

betekenis & definitie

1. M. betr. t. de voeding: dieet; vooral in de verb. een regime volgen, dieet houden; op regime leven, staan, op dieet staan.

Nu ik een regiem volg ... voel ik me opperbest, GIJSEN, Broer 178 (1955).

Regiem natuurvoeding, Koerier (ed. Mortsel-Rupel) 15/3/1978, p. 17.

2. Stelsel; soms bep.: regeling (van overheidswege); behandeling.
- Zie ook de Sam.

De ... bedoelde koffie is ... aan het regime van de normale prijs onderworpen, Taalb. 1962, III, 14.

Deze nieuwe maatregel is van belang voor ongeveer 9.700 wezen en ± 5.500 gezinnen die tot einde 1975 slechts het gewone barema kinderbijslag van de werknemers als wezenbijslag bekomen hebben en geen beroep kunnen doen op verhoogde wezenbijslag in een ander regime: b.v. dat van de zelfstandigen, Vrouw en Wereld april 1976, p. 28.

Of is het er enkel om te doen de heren Franstalige professoren te Leuven met een bevoorrecht regime te bedenken, Taalb. 1976, II, 141.

Opm.: In de standaardt. wel in toep. op een regeringsstelsel, alsook op de uitoefening van bestuur (in ’t alg.).

Sam.: belastingregime, belastingstelsel (Taalb. 1976, II, 141); pensioenregime, pensioenregeling (Taalb.

1976, II, 142);
- regimemargarine, dieetmargarine (Te veel cholesterol brengt uw hart in gevaar; help het zich te verdedigen met V. regimemargarine en olie, Knack 18/4/1973, p. 107);
- regime-olie;
- regimepatiënt (Zieken en regime-patiënten wij denken aan u, Reklamegids 23/12/1976);
- regimewinkel, reformhuis, reformwinkel.