I. v.
1. Iets van weinig waarde: prul, vod, spul; hij koopt altijd van die klein prutsen; - ook: iets van weinig belang: bagatel.
2. Iets dat (moreel) niet deugt: slechte zaak, (deugnieten)streek, deugnieterij; ook in toep. op ‘oneerbare’ handelingen; - ook: domme, dwaze praat; praatjes, soms bep.: leugen.
Als ge ’s nachts zo laat thuiskomt, dan kunt ge alleen maar prutsen uitgehaald hebben, Gehoord te Boom febr. 1978.
Ook: CLAES 1955, 125.
II. m.-v.
Nietswaardig pers.: sufferd, sul; een pruts van een vent, vod; - ook liefkozend (veelal in de verkl. prutske) in toep. op een klein kind: dreumes, peuter, ukkepuk.
Sam.: prutsding, prul; prutsvent, sul, sufferd enz.