Peuteren, futselen; hij zit altijd overal aan te prutselen; - knoeien, broddelen, prutsen.
Heel den winter lang verleefden zij vadsig, en beschouwden het alsdan beneden hun mannelijke weerdigheid om iets uit te richten, tenzij prutselen uit liefhebberij, STREUVELS 1964, 24.