1. Holte, bergplaats waarin men iets verstopt, inz. plaats waar men zijn opgespaarde geld bewaart; spaarpot; - vand. ook: opgespaard geld, spaarcenten; soms bep.: poen.
Het vee, dat in Welriekende zijn ponken en spaarpotten bebroedt, al giert het nog zo bloedig naar centen, is voortaan te welvarend om ooit nog dapper te zijn, TEIRLINCK 1952, 1, 35.
Omer de Petit-Roeulx komt voor Swaske. Dat heeft Achiel gauw in de smiezen gehad. Het zou hem niet moeten kunnen schelen, want om aan Swaske te geraken is er meer ponk van doen, dan Achiel er ooit bijeen kan garen. En bovendien mag hij er niet aan denken zijn eigen meester de loef af te steken, TEIRLINCK 1952, 2, 14.
Na lang tellen en hertellen, zocht ze rond naar ene ponke waar ze de schat boos genoeg zou kunnen verstoppen. Voor ’t eerst kende zij den angst om bestolen te worden, STREUVELS 1962, 72.
Dat hij een ponke geld in de puinen moest gevonden hebben (gelijk het meer gebeurde in de frontstreek), STREUVELS 1962, 112.
2. Pak waarin men een zuigeling wikkelt; ook: luier.
Afl.: ponkel, (eig.) kuil, holte, vand. ook: verborgen ruimte, schuilplaats (De drie mannen nemen hun zelfde plaats in: d’een in den ponkel, d’ander op een hoop ledige baalzakken, en Fliepo, die zijn gemak niet kent, op de knuistige cokes, STREUVELS 1962, 130.
Of ik toekomenden winter hier nog in dien ponkei zal zitten? vraagt hij zich af, STREUVELS 1962, 152); ponken, sparen, potten; ook: (een zuigeling) in doeken winden; hierbij: ponker, potter, gierigaard, vrek.