Pers. die weinig verstand of weinig moed heeft: dwaas, sul, sufferd; lafbek, zijkerd.
Getrouwde mannen, waaronder heel bejaarde, kregen de zotte koorts in ’t lijf, deden gelijk verliefde poepgaaien, STREUVELS 1964, 51.
Het gebeurde dat Mira op de aangeduide plaats niet verscheen, te huis noch elders te vinden was, Maurice er als een poepgaai te schilderen stond, en eindelijk aftrekken moest om, doodongelukkig weg te sukkelen, STREUVELS 1964, 281.
Afl.: poepgaaien, doelloos ergens rondhangen, niksen (Ondertussen komen er altijd zondagsgasten bij: dubbele jongens die ondereen staan poepgaaien, boerten en zottepraats vertellen, STREUVELS 1962, 127).