Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

pels

betekenis & definitie

In toep. op een van bont gemaakt kledingstuk: bont; veelal bep.: bontcape, bontjas, bontmantel, bontstola enz.

Er zitten kennissen van Luc ... heeren in ’t zwart, dames tot over de ooren in den pels ... dien leggen ze seffens wel af, als drank en dans meer warmte brengen, WACHTERS 1946, 99.

Nu zomerprijzen voor het herstellen, veranderen, kuisen en in bewaring nemen van uw pelsen, Gents Adv. 12/8/1976.

Opm.: In de standaardt. uiteraard wel in toep. op de dichtbehaarde huid van versch. dieren, de verwerkte dierehuid (bijv. als tapijt), alsook in toep. op de jas van poolreizigers enz.: pool of Poolse jas.

Afl./Sam.: pelsen (zie ald.);

- pels(en)jas (Wdl.), bontjas (En vindt ge ergens uw gerief tussen die pelsenjassen, ga dan maar binnen, Mieke lief, en ga gij maar eens passen, GHYSEN 1962, 18);
- pelskap, bontmuts (Het meisje droeg een donkerblauw skipak, en een sportieve halsdoek, en een pelskapje dat haar hele profiel als een donzige aureool omkranste, BERKHOF 1962, 12);
- pelskleding, kleding van bontwerk (Pels- en lederkleding voor dames, heren en kinderen, Teletip 24/1/1978, p. 16);
- pelsmantel, bontmantel, -jas (ELSSCHOT 1960, 373. Zeer mooie zwarte pelsmantel, Gent 19/8/1976, p. 20); hierbij:
- pelsmantelfabriek (Teletip 24/1/1978, p. 16);
- pelsmuts [Wdl.), bontmuts;
- pelssoort (H. biedt U een enorme keus van diverse pelssoorten aan fabrieksprijzen, Rupelgalm 2/12/1976);
- pelswerk (Wdl.), bontwerk.

< >