Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

paart

betekenis & definitie

Deel, aandeel, part (van een groter geheel); in ’t bijz.: erfdeel; ook: kant, zijde, bron; in verb. als: hij heeft van (voor) mijn paart niet te klagen, van mijn kant, wat mij betreft; (thans w.g.) van goei paart iets weten, uit goede, betrouwbare bron.

- Zie ook part (I).

„En krijgen de Broeders dan ook hun paart?” „Als er wat overschiet”, CLAES 1933, 151.

’t Was dan ook het meeste-paart uit hertefretterij dat ze mijn affère het „boutikske” noemden, en om hun van mijne kant ook eens de duvel aan te doen heb ik eens nieuwjaarskaartjes laten drukken, in ’t Frans, CLAES 1960, 9.