Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

muts

betekenis & definitie

1. In Vl.-België vaak in toep. op een pet; - ook in de volg. uitdr. en zegsw.: zijn kwade (verkeerde) muts opzetten (aan hebben, op hebben), niet in zijn humeur zijn; in de standaardt.: zijn muts staat (hem) verkeerd of verdraaid; - iem. een muts passen, iem. streng berispen, een standje geven, flink onder handen nemen enz.; - in de imper.: zet uw muts opzij, gezegd tegen iem. die slecht gehumeurd is.

Een jonge, blanke man met officieren-muts en gouden strepen, JONCKHEERE 1957, 9.

2. (Gemeenz.) Overdr. in toep. op een vrouw, in de verb. zotte muts, malle meid, malloot.

Opm.: In de standaardt. wordt muts uitsl. gebruikt voor een hoofddeksel zonder harde rand, min of meer om het hoofd sluitend.

< >