Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

laar

betekenis & definitie

Open plaats in een bos; gewest, ook in toep. op het dorpsplein.

Het kloostergoed reikt over bossen, laren en vijvers, van de hoge woudvlakten af ... tot aan de grenzen van Overijsse, TEIRLINCK 1952, 1, 4.

Bruin voert het gespan een paar meters in het dichtere woud. Er is daar toevallig een laartje. De dag daalt er eivormig in, TEIRLINCK 1952, 1, 100.

Af en toe vlekten ze (markeringen op boomstammen) als kleurspatten in het licht van de koplampen op wanneer Absilis in een soort van laar te midden van een nevelbank terechtkwam, VAN AKEN 1965, 130.

Opm.: In de standaardt. volledig veroud. (freq. 0).

laat bnw. Zelfst. gebruikt in de verb. in 't laat, laat op de avond, ook: op het einde van het (genoemde) seizoen enz.; - met de(n) late(n), laat op de avond, ook: na twaalf uur enz.

- Zie ook laatste De Winter neemt af. In ’t laat heeft het nog even gesneeuwd, TEIRLINCK 1952, 2, 61.

Hij is weeral met den laten thuis gekomen, Gehoord te Boom 1977.

Sam.: laatavondprogramma (De laatavondprogramma’s hebben het voordeel dat de kinderen meestal niet meekijken, Vrouw en Wereld nov. 1973, p. 36); laatavondvertoning (Mech. 25/5/1978); laatavondvoorstelling, nachtvoorstelling (Alle dagen om 23 uur laatavondvoorstelling, Gent 19/8/1976, p. 8).