I. Hoofddeksel van mannen en jongens, met een (stijve) klep: pet; met zijn klak naar iets slaan, er een slag naar slaan, ernaar gissen, er met de pet naar gooien; zijn klak op, over iets leggen, iets niet lusten; de man met de klak, jan met de pet.
Toen vroeg de meester, wie heeft er de termo pillen overgestoken, ja gij mijnheer. En ik verschoot en ik sloeg er naar met mijn klak en ’t was natuurlijk verkeerd. Zoudt ge niet beter wat opletten mijnheer of zijt ge vergeten dat uw jaar aan een zijden draadje hangt? VERSTEYLEN 1964, 40.
Om de goeie vreet van een land te kennen moest men eigenlijk bij een familie wonen. Spruiten met worst; gestompte savooien met worst of fricadellen ... . Dat waren alle hoogtepunten uit de menselijke geschiedenis. Natuurlijk niet iets voor kultuurdragers want die leggen daar verachtelijk hun klakske over. Die mogen dat allemaal niet, DE RIDDER 1966, 14. Meulenaere ... rukt dadelijk de klak van het hoofd, om ze achteloos ergens in een hoek neer te gooien. Het is niet uit beleefdheid dat hij zich het hoofd ontbloot, maar omdat hij een hoofddeksel niet goed verdragen kan, BOON 1975, 179.
Onrechtvaardigheid is nog niet van gisteren ... .
KWB wil werken en strijden voor de groep met de minste kansen, voor de man met de „klak”, Vrouw en Wereld juni 1975, p. 18.
Hij (komt) binnen, kijkt naar de dode Victalis, en neemt zijn klak af. Dat heeft hij voor de levende Victalis nooit gedaan, CLAES 1976, 10.
Ik zou doodvallen van colère als een arbeider zijn klak afdoet voor zijn baas, Volksmacht 27/8/1976. Ook o.a.: WACHTERS 1946, 27. VAN HEMELDONCK 1946, 12. OP DE BEECK 1947, 12. TEIRLINCK 1952, 1, 7. TIMMERMANS 1966, 50.
Sam.: schippersklak (De schipper grabbelt ergens onder een bank. Hij haalt een zwarte schippersklak te voorschijn en plant die op Marino’s hoofd, DURNEZ z.j. (± 1958), 5); - klakkenwinkel, pettenwinkel.
II. Als tw.
Ter aand. van het geluid van iets dat met een klap breekt, barst enz., of van een klap, slag enz.: pats! klap!
III. Als znw.
Ter aand. van een klappend geluid; ik hoorde een harde klak; dat zal de achterdeur wel zijn; - slag, klap, mep; iem. een klak in zijn gezicht geven.
IV. Zie ook de dialectwdb., en s.v. klik.
1. Klodder, kwak (van een weke of halfvloeibare stof); een klak modder.
(Hij) bukte zijn kop onder de lessenaar, spuwde dan een volle klakke speeksel in de geopende klauw van Dries, CLAES 1955, 40.
Opm.: In deze bet. ook dial. in Nederl. (b.v. in het Gronings).
2. Kleine hoeveelheid van iets, inz. overschot, restje, kliekje; een klak boter, wijn; dat kind drinkt al de klakskes bier uit.