Lichtende schijn, schijnsel; licht; ook: daglicht, zonlicht; - in de spreekt, ook: met de klaarte, bij daglicht, vóór de avond: als ik nu wegga, ben ik nog met de klaarte thuis; ’s morgens, bij de eerste klaarte, vroeg in de ochtend.
Op het moment zelf dat de klaarte van het lampje in de gracht stort, wordt dat alles in één flits aan Lieven zichtbaar, TEIRLINCK 1951, 1, 147.
Wanneer ik binnentrad trof mij de klaarte die uit de twee ramen viel en onmiddellijk alles zichtbaar maakte, TEIRLINCK 1952, 1, 190.
Achterberg haalt zijn klaarte uit het clair-obscur tussen leven en dood, JONCKHEERE 1967, 17.
Opm.: In de standaardt. w.g. (freq. 1) en uitsl. in de bet.: duidelijk inzicht, duidelijkheid, helderheid.