Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klabetteren (klabatteren)

betekenis & definitie

In versch. toep. ter aand. van een klapperend geluid: van zaken: klepperen (b.v. van klompen); (hard) slaan, kloppen, klapperen (b.v. van een deur); razen, donderen (van regen en wind); van pers.: klapperen, klappertanden (van de kou); luid babbelen, snateren, kwebbelen.

- Zie verder de aanh. (alsook de dialectwdb., o.a. BO, S. en TEIRLINCK). Wilt ge dan, dat we geld en eten rondzamelen, klabbeterend van de kou en hees van ’t zingen, om het daarna allemaal weer aan een boom te vinden te leggen? TIMMERMANS z.j.a, 43.

Het klabetteren van onze holleblokken galmde in de Beenhouwerstraat, de Veemarkt, enz. om eindelijk uit te sterven in de krotwoningen van de steegjes in de Lange Schipperskapelstraat, VAN LOOY 1945, 16.

Buiten klabbetterde de storm wind tegen het vensterraam, BRULEZ 1950, 38.

Aan de voet der duinen klabetterden de dravende paardehoeven op de kalsijde, BRULEZ 1950, 74.

De houten deur sloeg toe achter hun rug met een rammelende slag, die hol door de kerk galmde. Hun klompen klabetterden over de harde vloerstenen, CLAES 1955, 93.

Dan luisteren we naar de klabetterende regen en de rammelende hemelpoorten, JONCKHEERE 1957, 169.

Dan was ’t een bende meisjes die al klabetterend wasgoed spoelden in een beek: zij zwegen plots toen Ahasverus voorbij stapte, VERMEYLEN 1962, 84.

< >