I. Als bnw.
Christelijk.
Er gaat daar steeds een stank op, doordat de duivels er uien komen eten. Niemand nadert de plaats. De geur alleen houdt een kersten mens op afstand, TEIRLINCK 1952, I, 132.
II. Als znw.
Christen; (veroud.) in de verb. iem. kersten doen, iem. dopen.
Hij liep eerder dan te gaan tot hij ’t dorpje weer mocht groeten waar hij kersten was gedaan, CLAES 1950, 201.
Afl./Sam.: kerstelijk, (bijz. stijl) christelijk (Ik, Bernard Maniewski, geef u, Adele Laarmans, die ik hier bij de hand houd, mijn kerstelijke trouw, ELSSCHOT 1960, 528); - kerstenliefde, (bijz. st.) christelijke liefde (Laat mij, hoogeerwaarde Moeder, wijders gerechtigd zijn om op de weldaden van uw offervaardige toewijding en kerstenliefde te rekenen, TEIRLINCK 1952, 2, 191-192).