Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

job

betekenis & definitie

Vaak in de specifieke bet. van: bijbaan(tje), nevenfunctie; in ’t bijz. in toep. op een part-time baan van een student (als bijverdienste). Een werkgever die voor zo’n beperkte opdracht als een job toch de wil opbrengt om een buitenlands student in te schakelen, botst op zoveel administratieve moeilijkheden dat hij al gauw ontmoedigd wordt, Alumni 1978, 2, 22.

Opm.: In de standaardt. wel zeer gewoon in de alg. bet. van: baan(tje), karweitje, betrekking.

Afl./Sam.: jobist, tijdelijke of part-time kracht, uitzendkracht; inz. in stud.: werkstudent (Dank zij zijn persoonlijke contacten met studenten en werkgevers slaagt hij erin een evaluatie te maken van de diensten die door de jobisten worden verricht, Alumni 1978, 2, 22); jobdienst, (stud.) dienst voor arbeidsbemiddeling, -voorziening (voor studenten) (Sinds 1968-1969 bestaat aan de K.U. Leuven een Jobdienst waar studenten die iets willen bijverdienen en ervoor willen werken terechtkunnen, Alumni 1978, 2, 22); jobwerk, vakantiewerk (Zij maakten deel uit van een groep studenten die ginds jobwerk in de tabaksoogst koppelden aan enkele weken vakantie, Gazet v. Antw. 16/9/1977); jobzoeker (De meeste jobzoekers komen uit de tweede cyclus (licenties 42%) en uit de eerste cyclus (kandidaturen 40%). 12% van de jobisten zijn derde-cyclus studenten, Alumni 1978, 2, 23).