Jeuk; gejeuk; ook: iets dat jeuk of prikkeling veroorzaakt; in de 2de aanh. bep. in toep. op wijn.
Op een zeker moment kon hij het niet meer uithouden van ’t jeuksel, en hij heeft zijn broek uitgetrokken ... in ’t koor, CLAES 1933, 141.
Terwijl hij verder inschenkt en het natte jeuksel wegsmakt, dat een der zaligste gewaarwordingen is van een Christen mens, TEIRLINCK 1952, 2, 224.