Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

helmen

betekenis & definitie

Galmen; weerklinken; ook trans.: (iets) galmend roepen, schreeuwen; doen weerklinken.

Vroolijke dansmuziek helmt van onder het strak gespannen zeil der tent, WACHTERS 1946, 154.

Heel de wilde blijdschap van de jongen helmde over de wijde meersen heen, LANGENS 1947, 39.

Ida schreeuwde de boodschap dat het door het huis helmde, BIJDEKERKE 1948, 333.

Ik blijf hier niet,” helmde een schrille vrouwenstem. „Ik vlucht ook!” BIJDERKERKE 1948, 311.

(Zij)... bidden luidop, met helmende stemmen opdat de ongewijde aarde voortaan zou rustig worden, TEIRLINCK 1952, 1, 3.

Aan ’t einde van het woud helmt eensklaps de hoorn, die zo lange jaren gezwegen heeft, TEIRLINCK 1952, 2. 159.

Afl./Sam.: geheim, het galmen (Het geheim van het klokje, TEIRLINCK 1952, 2, 59); - helm, helming, (weer)galm (Gelijk de helming van een kinkhoorn die de stem van de zee heeft gevangen, TEIRLINCK 1952, 1, 136); - aanhelmen (Van uit peilloze verten helmt de schreeuw aan van een hert, TEIRLINCK 1952, 1, 25); nahelmen (Wanneer zijn slottoon nahelmt, wordt ge week en uw adem gaat beven, TEIRLINCK 1952, 2, 16); weerhelmen, weergalmen, weerklinken (Zij kennen die roep, mijn God! hoe zouden zij hem niet kennen, die weerhelmt in hun bevende vlees? TEIRLINCK 1952, 1, 115).